The only way is up

Na de afrit kunnen we meerdere richtingen uit. Geen bord met ‘ospedale’ te bespeuren. Het licht springt op groen.
‘Wat moet ik doen?’ vraagt Liefje.
‘Rij maar rechtdoor,’ zeg ik.
Het hotel mailde ons deze ochtend dat we er met de gps niet kunnen geraken. Voorbij de afrit moesten we in de richting van het ziekenhuis. Maar geen ziekenhuis te zien, dus vertrouw ik maar op Google Maps.
Na even langs de zee te rijden, zegt Google ons landinwaarts te gaan. We komen al snel op een smalle weg terecht. Die helt steil omhoog. Zo steil dat ik helemaal tegen de rugleuning van mijn stoel aan plak. Na een krappe bocht valt de motor stil. We bollen naar achteren. De angst kriebelt in mijn buik. Enkele seconden later krijgt Liefje de auto weer vooruit. Achter ons toetert een ongeduldige Siciliaan.
‘Gelukkig is het geen flutauto,’ zegt ze.
De VW Polo is nieuw en trekt goed op. Rechts van me gaapt een diepe afgrond. Hoogtevrees. Ik voel me duizelig, klem mijn hand vast aan de armsteun. Na nog een eind vol krappe bochten en steile stukken begint de gps te flippen.
Ik flip ook. In de mail stond dat de weg naar het hotel met bordjes langs de weg is aangeduid. Maar ik zie geen bordjes. Enkel een verkeersbord met daarop de hellingsgraad: 33%.
‘Liefje, kun je ergens stoppen?’ vraag ik. ‘Zodat ik me even kan concentreren op de kaart. We moeten dat ziekenhuis vinden en vandaar de weg zoeken.’
‘Wat? Moeten we terug naar beneden?’
We hebben er al een rit van tweehonderdtwintig kilometer op zitten. Zij heeft de hele tijd gereden. Omdat zij beter kan rijden en ik beter de route kan uitstippelen.
Tja.
Ik slik. Mijn mond is droog. Waarom heb ik dit vooraf niet beter uitgezocht? Best logisch dat het hier overal zo verdomd steil is: het stadje Taormina is gebouwd op een rotsachtige berghelling aan de zee, op een hoogte van tweehonderd meter. Het hotel bevindt zich op tien kilometer afstand van Taormina. Daarmee wilden ze dus zeggen: tien lange kilometers steil omhoog, langs kronkelende bergwegels. In vogelvlucht wellicht maar een paar kilometer.
Liefje stopt op een berm langs de weg. Google Maps werkt nog steeds niet, Kaarten van Apple wel. Twee ziekenhuizen in de buurt. Eentje op anderhalve kilometer afstand. Laat ons eerst die proberen.
‘Keer je om?’ vraag ik.
Ze draait aan het stuur. Ik bijt op mijn lip. Ook dalen is griezelig, alsof je op de een of andere kermisattractie van heel hoog verticaal naar beneden gaat. Hopelijk begeven de remmen het niet. Ik kijk naar Liefje, naar hoe ze geconcentreerd die weg afrijdt, en ik weet dat ik geen held ben.
We arriveren bij het ziekenhuis. Volgens de mail moeten we vijfhonderd meter verder onder ‘the bridge’ door rijden. Vanaf daar zullen bordjes de weg naar het hotel tonen.
The bridge. Ik zie geen fucking brug. Tot ik omhoog kijk, naar het tientallen meters hoge snelwegviaduct waar we net nog over gereden hebben, op weg naar Taormina. Sicilianen en Engels, het is een speciale combinatie.
‘Probeer je eens onder het viaduct door te rijden?’ piep ik.
‘Ben je zeker?’ vraagt Liefje, ietwat vermoeid.
‘Nee,’ zeg ik.
De Kaarten-app blokkeert ook al. Bordjes met ‘Casale di Caterina’ zoeken, dat is de enige optie. We slingeren naar beneden tot onder het viaduct en daar hangt het: een wit bordje met de naam van het hotel. Ik zou het kunnen knuffelen, zo opgelucht ben ik. Het bordje wijst naar een weg die steil omhoog gaat, maar toch een stuk minder steil dan de verkeerde weg van daarnet.
Ik kan alweer beter slikken.
We rijden hoger en hoger, soms door wolkenflarden heen. Elke haarspeldbocht onthult een nieuw spectaculair zicht. Mijn hand zit nog steeds om de armsteun vastgeklemd. Hoe hoger we rijden, hoe smaller de weg. Wat als er een tegenligger komt?
Als we na kilometers eindelijk aankomen bij het hotel stopt ook de weg. Dit hotel ligt dus op het hoogst bereikbare punt van deze berg. We stappen uit en ploffen neer op een bankje. Het voelt alsof ik net een uur onder stroom heb gestaan.
‘Wauw, wat een uitzicht,’ zegt Liefje.
‘Ja,’ mompel ik. Meer krijg ik op dit moment niet gezegd.
Aan onze rechterkant zie ik in de verte een reusachtige, donkere berg met een besneeuwde top. Het duurt even voor ik het besef.
‘De Etna,’ fluister ik.
Ook dat wist ik niet, dat de Etna vanuit het hotel te zien zou zijn.

Boren

boor_Ik meet af waar de gaten moeten komen, zet met zwarte stift een stip en kleef er schilderstape over. De stip blijft zichtbaar. Als alle stukken tape hangen neem ik het spiegelkastje en hou ik het omhoog. Ik zie de stippen door de gaten, dan zet ik het kastje weer neer, het weegt best veel. Wacko loopt naar het kastje en ruikt eraan.
‘Liefje?’
‘Ja,’ klinkt het vanuit de slaapkamer. Ik kijk om de hoek, ze is de poten van een andere kast aan het vastschroeven.
‘Kom je even boren?’
‘De goeie boor zit erin?’
Ik knik. Gisteren heb ik op Google van alles over boren opgezocht, welke soorten boren er bestaan, in welke maten, en ook over schroeven en pluggen. En over waterleidingen en elektriciteitsdraden, op welke manier die in de muur zitten, als alles volgens de regels is gelegd tenminste. Want daar kun je dus doorheen boren.
We zijn in de badkamer. ‘Zeker dat de stippen goed staan?’ vraagt Liefje.
‘Ja,’ zeg ik.
Blijkbaar barsten badkamertegels snel, las ik op meerdere fora. Het is altijd een risico. De tape moet voorkomen dat de boor wegschiet.
Liefje duwt op de knop, de boormachine maakt veel kabaal, Wacko spurt de badkamer uit. Het duurt even voor de tegel meegeeft maar dan zit ze er snel door. Ze gaat verder met de andere stippen.
Omdat ik het water niet uit de muren wil zien spuiten ga ik verder werken aan de kast in de slaapkamer. Om de een of andere reden is Liefje degene die boort, en doe ik het voorbereidende werk, ik weet niet waarom, het is gewoon zo. Enkele minuten later roept ze dat ze klaar is.
Geen barsten in de tegels, geen nattigheid. Ik druk op de schakelaars, de lichten floepen aan.
‘Knap gedaan,’ zeg ik.
We duwen de pluggen in de gaten, zetten het kastje tegen de muur en schroeven de boel vast. Het hangt en het is stevig.
‘Wat nu?’ vraagt ze.
‘In de badkamer beneden moet ook geboord worden.’
‘Teken jij alles af?’
Ik knik en loop naar beneden met de meter en de stift. In de gang staan nog enkele dozen van de Ikea, ik probeer ze te negeren.

Kleurboek

notarisHet behang heeft verticale strepen in vale kleuren, groen en rood, met gouden versieringen. Aan het hoge plafond prijken ornamenten, alles is wat vergeeld. De tafel waaraan we zitten is groot, er zitten krassen in het hout. Het is zo’n kamer waar het stof eeuwig in het tapijt blijft hangen, een kamer uit een vorig tijdperk. Ik vind hem prachtig.
Liefje en ik zitten aan een lange zijde van de tafel. Aan m’n rechterkant, aan de korte zijde, zit een man van rond de zestig, hij heeft een scherpe blik en ziet er verveeld uit. Hij is de notaris van de verkopers. De mensen tegenover ons zijn in de veertig, de man heeft lange, wat grijzende haren. Een rocker. Over de vrouw hangt iets hippieachtigs, dromerige ogen, zachte uitdrukking. Zij verkopen ons hun huis. We zouden nooit een huis kunnen kopen van mensen die beredeneerd of arrogant overkomen, of die proberen te acteren dat ze dat niet zijn. Het huis viel meteen in onze smaak, die mensen ook. Zij wilden het huis ook niet aan de eerste de besten verkopen, zeiden ze. Ze hadden er vijftien jaar gewoond.
Als onze notaris plots naast me staat schrik ik op. Het is mijn beurt om de akte te tekenen. Onze notaris is een man van halverwege de vijftig, een kop kleiner dan ik, hij draagt een driedelig pak en heeft een olijk gezicht, achter zijn ronde brillenglazen zitten pretoogjes. Hij is de notaris zoals ik me die voorstelde als kind, het prototype van de notaris. Ik neem mijn bic en hij houdt mijn arm tegen, pakt de bic af, drukt zijn pen in mijn hand.
‘We gaan er geen kleurboek van maken hé,’ zegt hij, met een knipoog.
Ik moet lachen. Er staan al groene en blauwe handtekeningen, ik wilde met zwart tekenen.
Ik kijk nog eens naar Liefje. Dan zet ik mijn krabbel, opnieuw en opnieuw, de notaris draait de bladzijden van de akte om, en ik teken. Het is een raar gevoel. Er vliegt van alles door me heen, allerlei gedachten botsen tegen elkaar op, en tegelijk is alles rustig.

Verliefd

raam

‘Rijden we nog eens langs?’ vraag ik.
‘Tuurlijk,’ zegt Liefje.
Ze slaat rechtsaf. De zon staat laag, er hangt mooi licht over de straat.
‘Stel het je hier voor in de zomer, als er bladeren aan de bomen hangen,’ zegt ze.
Bij het huis vertraagt ze, dan stopt ze en rijdt ze enkele meters naar achteren.
‘Er is plek,’ zeg ik. ‘Parkeren we even?’
Ze rijdt de auto de parkeerplek in en zet de motor af.
‘Het is een mooi huis,’ zeg ik.
‘Ja.’
We kijken elkaar aan, we beseffen het nog niet altijd even goed. Dit wordt ons huis, binnenkort toch, als de officiële akte getekend is. Mijn hart slaat al weken te snel. Wat een gedoe.
‘Nog drie maanden,’ zeg ik.
Het huis staat een halve kilometer van waar we nu wonen. Sinds we het voor het eerst hebben gezien passeren we er elke dag, het is een drang waaraan we niet kunnen weerstaan. Dan kijken we naar het huis dat binnenkort het onze zal zijn en zeggen we tegen elkaar hoe mooi we het vinden. Zou iedereen die een huis koopt dat doen of zijn wij gewoon zot?
‘Nog drie maanden,’ zegt Liefje. ‘Dat is lang.’ Ze zucht en manoeuvreert de auto de parkeerplek uit.
Ik kijk om tot het huis uit mijn gezichtsveld verdwijnt. Dan haal ik diep adem.

Bakske vol met stro

hoedjeDoor het raam van de bus zie ik het groene landschap voorbijglijden. Ik zou graag uitstappen, diep inademen, door het gras lopen, langs de bomen. Het is zondagochtend. Uit de boxen klinkt ‘Jezeke is geboren, aleluja halloo, Jezeke is geboren in een bakske vol met stro,’ en dat al voor de tiende keer dit weekend.
De muziek gaat van Last Christmas van Wham! tot Formidabele Kerstmis van Xavier De Baere. Dezelfde cd speelt telkens opnieuw en we hebben dit weekend al vaak op de bus gezeten. Een uur rijden naar een restaurant, een uur naar Canterbury, een uur naar hier, een uur naar daar, en altijd dat Bakske vol met stro. Meer nog dan de andere nummers blijft het hangen, vooral het geluid van de belletjes, ik beweeg er intussen mijn hoofd op mee, ook al wil ik dat niet.
Ik ben mijn iPod thuis vergeten. Liefje ook.
We zijn op weekend in Kent, op kosten van een of andere verzekeringsmaatschappij. Wie meest verzekeringen verkoopt heeft recht op een snoepreisje. Liefje verkoopt geen verzekeringen maar haar baas wel en die gemenerik gaf haar deze reis cadeau. Ze durfde niet te weigeren, ze dacht trouwens dat het kon meevallen, de mooie natuur in Kent, een chic hotel, eten in een sterrenrestaurant, alles gratis. Ik had er sowieso geen vertrouwen in.
Achter in de bus begint de kerel met de baard weer heel luid te praten. Dan volgt het schaterlachen van de verzekeringsmensen rondom hem. Om de twee minuten hoor je die luide stem en dat gelach. Ik luister niet naar wat ze zeggen, ik heb er mijn oren voor afgesloten. Kon dat ook maar werken voor Bakske vol met stro.
We rijden naar Leeds Castle. Ik hoop dat we een Britse gids krijgen want we zijn al twee dagen in Kent en ik heb nog geen Engels gehoord, behalve dat van obers en hotelpersoneel. We schuiven tweemaal per dag aan voor een driegangenmenu, aan grote, ronde tafels met kerstversieringen en feesthoedjes. Bij de receptie vrijdagavond waren de gastvrouwen verkleed als kerstvrouwen. Het is vandaag zondag 24 november. November.
De boxen kraken. It’s gonna be a cold cold Christmas verdwijnt, de hijgerige stem van de gids neemt het over. ‘Beste mensen, ik heb goed nieuws. We mogen de bus parkeren vlàkbij de ingang van het kasteel. En nog béter: de bus mag er blijven stààn, dus als u straks na de rondleiding weer buiten komt, kunt u metéén weer op de bus! U hoeft niét ver te stappen. Het is heel uitzonderlijk dat men ons deze gunst verleent.’
Gejuich weerklinkt door de bus. Buiten schijnt de zon maar blijkbaar houden verzekeraars en hun vrouwen niet van wandelen, ook niet in een natuurpark rond een kasteel.
De baard scoort weer met een opmerking en lacht zelf luid mee. Ik heb zin om een staak door zijn strot te rammen.
Ik kijk naar Liefje. Ze haalt de schouders op. ‘Vanavond zijn we thuis,’ zegt ze.
Nog twaalf uur. Het lijkt ongelooflijk ver weg.
‘Moeten we deze middag echt weer urenlang aan zo’n ronde tafel zitten met twaalf man?’
‘Ik vrees het,’ zegt ze.
We kunnen niet ontsnappen. Al het hele weekend kunnen we dat niet. Een afgelegen hotel, een strak programma, pas om twaalf uur ’s nachts op de hotelkamer en om zeven uur weer uit bed voor het ontbijt. Obers lopen me altijd te zoeken met een speciaal voor mij gemaakte vegetarische maaltijd, gisteren was ik de enige in het sterrenrestaurant die een jeans droeg. Ik haat opvallen maar hier doe ik het wel. Liefje ook, het lijkt alsof iedereen met haar wil praten. Dan speelt ze haar rol en zie ik de vermoeidheid op haar gezicht.
Ik geeuw, kijk door het raam. Het is hier echt mooi, alles groen en uitgestrekt, weinig beton, ik wil hier nog eens naartoe komen zonder verzekeringsmannetjes.
De stem hijgt weer in de micro. ‘Beste mensen, zo metéén bereiken we het kasteel. U hoeft zich niet dik te kleden, we hoeven toch niet te wandelen. Hahahààà, wat hebben we dat weer goed gedaan!’

Op de luchthaven

zav‘De vlucht is overboekt, ik weet niet of ik jullie nog kan inchecken.’
‘Kan niet,’ zegt Liefje. ‘Die vlucht hebben we betaald, meteen bij de reservering. In mei.’
‘Ja, maar hij is overboekt.’ Ze zegt het alsof het de normaalste zaak van de wereld is en belt iemand op. Ik hoor niet wat ze zegt, ze luistert en fronst vooral, dat duurt enkele minuten. Dan legt ze in.
‘Jullie hebben geluk. Maar check de volgende keer online in, dat is veiliger.’
Ik zet mijn koffer op de band. Online inchecken dus, zijn wij achterlijk of zo?
‘Om kwart voor elf begint het boarden aan gate 57,’ zegt de vrouw. ‘Aan boord wordt uitzonderlijk geen maaltijd geserveerd, maar u krijgt een bon van acht euro om een snack mee te kopen.’
Ik kijk op mijn gsm, het is al over half tien. Bijna een uur hebben we aangeschoven aan de incheckbalie, de hele ochtend moesten we racen om hier op tijd te geraken.
We haasten ons naar de douanecontrole, ik neem een bak en leg er mijn rugzak in, mijn sleutels. Mijn riem blijft steken aan de lussen van mijn jeans, ik moet eraan sleuren. Liefje loopt door de detector en dat zorgt voor gepiep. Terwijl ik mijn riem weer de lussen induw moet ze haar schoenen uitdoen en met plastic hoesjes om haar voeten door de detector stappen. Geen gepiep deze keer.
We gaan verder, de taksvrije zone in, naar een zaak waar ze belegde broodjes verkopen. Er schuiven veel mensen aan.
Om vijf voor elf lopen we op de automatische banden naar gate 57. Dat gaat zo snel vooruit dat ik bijna struikel als we weer een stuk gewoon moeten stappen. Ik voel me opgefokt, om de een of andere reden stel ik me de luchthaven altijd romantischer voor.
Gate 57 komt in zicht, het boarden is bezig maar de rij is nog lang.
‘Gaan we snel even plassen?’ vraagt Liefje.
‘Ja, ik ga ook liever niet op het vliegtuig.’
In de toiletten staan enkele vrouwen voor, het gaat traag. Als ik weer buiten kom is Liefje al vertrokken, ik tref haar aan in de hal, ze is in haar rugzak aan het graaien, haar ogen zijn groot.
‘Ik ben m’n boardingpass kwijt,’ zegt ze. ‘Heb jij ‘m?’
Aan de hak van haar schoen kleeft toiletpapier maar dat zeg ik nu best niet. Ik voel in mijn achterzak, daar zit enkel mijn kaart. ‘Misschien heb je hem in het toilet verloren?’
Ze loopt naar de toiletten, haar rugzak laat ze liggen. Ik pak hem op en loop achter haar aan. De rij aan gate 57 is bijna verdwenen.
‘Naar welk toilet ben je geweest?’ Er zijn vier toiletten, ze zijn allemaal bezet.
Ze wijst een deur aan.
‘Misschien is het geen probleem,’ zeg ik. ‘Je hebt je identiteitskaart en je bent geregistreerd voor de vlucht. Ze kunnen dat toch opzoeken?’
‘Het is wél een probleem!’
De deur gaat open, een vrouw komt buiten. Liefje loopt binnen, kijkt rond en zucht. ‘Hij ligt hier niet!’ Ze pakt haar rugzak uit mijn hand, loopt weg. Ik zie iets liggen onder de vuilnisbak in het toilet. Het is de kaart, haar naam staat erop. De vrouw die net het bewuste toilet verliet staat haar handen te wassen. Ze bekijkt me nieuwsgierig.
In de hal is Liefje weer in haar rugzak aan het rommelen, het toiletpapier plakt nog steeds aan haar hak. Ik zwaai met de boardingpass en zie de opluchting op haar gezicht. Ze lacht, ik ook.
‘Er hangt wc-papier aan je hak,’ zeg ik.
Ze schopt het eraf en we lopen naar gate 57 waar enkel nog een man van TAP Portugal staat. Hij fronst, tikt met zijn vinger op zijn horloge en laat ons door, de trap naar het vliegtuig op.

Al die grachten!

terrasjeIk tuimel, op mijn stoel. Kijk ik naar het water, enkele meters verderop, dan lijkt het alsof ik erin ga vallen. Zo gaat het ook met de lucht, ik zweef erin rond. Liefje en de anderen praten en lachen, ze doen dat met volle overgave. Ze lijken nergens last van te hebben. Ik hou me vast aan de stoel, ik wil niet vallen, maar het wordt erger en erger.
‘Voelen jullie dat ook?’ vraag ik.
Liefje wiegt heen en weer op haar stoel en lacht breeduit, Ruben zegt ‘ja’, Marie knikt en dan valt haar mond open. De uitdrukking op haar gezicht zegt genoeg. Dat is goed, ik dacht al dat het aan mij lag.
‘Wat zit erin?’
‘Shiva,’ zegt Ruben. ‘Puur, zonder tabak.’
Puur! Wow. Ik hou de poten van de stoel vast. Straks trekt het wel weer weg. Hoop ik. Misschien moet ik me wat op Liefje concentreren. Ze vertelt iets aan Marie, maar ik hoor niet wat ze zegt. Ze gebaart met haar armen en Marie luistert aandachtig, nu en dan schatert ze het uit.
Ruben prutst aan zijn fototoestel. ‘Tien jaar geleden zijn we gestopt met roken en nu kunnen we niet meer tegen tabak,’ zegt hij. ‘Vandaar puur. Maar dit komt echt hard aan…’
Hij lacht. Ik ook.
Liefje en ik zijn in Amsterdam, we liepen langs de Prinsengracht toen we iemand haar naam hoorden roepen. Twee mensen op een terrasje bij een coffeeshop zwaaiden. Vrienden van haar, van vroeger, toen ze nog studeerde, ik ken hen niet. Liefje zei dat ze hen in geen vijftien jaar heeft gezien. Ze stelden voor dat we er even bij kwamen zitten, ze hadden het over toeval en hoe je dat niet mag negeren. Nu is het tien minuten later en moet ik me vastklampen aan een stoel.
‘Amaaai,’ zegt Marie. Ze wappert met haar handen, ze doet dat op een grappige manier. ‘Wàt is dit zeg? Gaan we stappen? Dat helpt misschien!’ Ze staat op en neemt haar handtas.
Ik moet me concentreren, ik weet niet of ik in staat ben te bewegen. Na enkele tientallen meters gaat het beter, de grip op de grond keert terug. Ik loop achter hen aan, ik voel me te groot als ik dicht bij hen loop. Ik lijk wel zo’n een reus uit een carnavalstoet en zij zijn zo klein. Andere mensen trouwens ook. Ik ben groot en breed, alsof in mijn schouders een gigantische kapstok zit. Het voelt onwennig, zo overdreven groot zijn.
We blijven stappen en stappen, over brugjes, langs de grachten. Na een tijdje word ik weer kleiner, zoals anders. Dat is goed. De zon daalt en dat zorgt voor mooi, oranje licht.
Marie stopt midden op een brugje. ‘Al die grachten!’ roept ze, met haar armen wijd gestrekt, eigenlijk is het meer declameren dan roepen. Met dat Antwerpse accent klinkt het heel grappig. ‘Al die grachten in Amsterdam!’ Ze schiet in de lach. Wij ook. We blijven maar lachen en lachen, ik krijg er tranen in de ogen van, neem mijn zonnebril af en veeg ze weg. Ik zie twee vrouwen naar ons kijken, ze moeten rond de vijftig zijn. Het zijn Amsterdamse vrouwen, je merkt goed wie van hier is en wie niet. Ze lachen naar elkaar, dan lachen ze naar mij. Ik zwaai naar hen en loop verder, Liefje en de anderen zijn alweer aan het stappen.

Liefje parkeert de auto

parkerenIn de Sleepstraat vinden we geen parkeerplaats, ook niet in de straten errond. Dat is vervelend want we hebben honger en we willen zo snel mogelijk Turkse pizza.
‘Misschien moeten we wat verder gaan staan?’
‘Nee.’ Liefje raakt de auto altijd liefst zo dicht mogelijk bij de bestemming kwijt. Enkele seconden later rijden we weer de Sleepstraat in.
‘Ik denk dat er verderop een plekje was,’ zegt ze.
‘Was dat niet te klein?’
‘Ik heb het niet goed gezien.’
Halverwege de straat stopt ze bij de bewuste plek. Die is veel te nipt. Voor de deur van een café zitten mannen met grote, grijze snorren, ze praten en roken. Wanneer ze merken dat Liefje op die korte strook asfalt wil parkeren, stoten ze elkaar aan en wijzen ze naar de auto. De mannen kijken naar haar, naar mij, schieten vervolgens in de lach.
Ze knipoogt naar me. Ik klem mijn hand om de greep aan de deur. Ze zet de versnelling in achteruit en schiet het gat in. In de spiegel zie ik de neus van de geparkeerde wagen gevaarlijk snel naderen. Ze remt, draait aan het stuur, vliegensvlug, zet de auto in vooruit, geeft gas, dan draait ze weer, in achteruit, vooruit, achteruit, en hup, ze duwt de versnelling in neutraal, trekt aan de handrem en zet de motor af. Alles op enkele seconden tijd, met een lach op haar gezicht. Hier houdt ze van.
Ik haal adem, voor mij voelt dit een beetje aan als op een kermisattractie zitten. Sinds ik bij het parkeren ooit met mijn voorlicht tegen de bumper van een camionette ben geknald durf ik enkel nog op ruime plekken te gaan staan, anders hoeft het niet.
We stappen uit. Ik kan niet tussen onze bumper en de neus van de andere auto, ook niet als ik zijwaarts zou lopen. Aan de voorkant lukt het wel, krap. De mannen met de grijze snorren kijken naar haar, op een andere manier dan daarnet, alsof er iets is gebeurd wat niet klopt.
We lopen het restaurant binnen, de geuren die er hangen doen me nog meer honger krijgen.

Botsing in de Aldi

aldiWe proberen met onze kar door rijen te lopen waar anderen doorheen slenteren. Het is zaterdag. Heel Gentbrugge doolt rond in de Aldi. We kennen de winkel, we kunnen routineus dingen in de kar gooien. Nog enkele rijen overleven, dan de kassa trotseren en we zijn ervan af.
Bij het snoep en de koeken verzamelen twee Aldivrouwen kartonnen dozen, de geblondeerde en een andere. De geblondeerde werkt hier al lang, ze valt op door haar huid, roestbruin van de zonnebank, en haar zwarte ogen. De vrouwen drukken de dozen plat en gooien ze in een hoge kar. Ze praten en lachen, ze doen dat met het nodige volume.
We schuiven achter de andere karren aan, voorbijsteken gaat niet. Eindelijk arriveren we in de laatste rij, de rij van de groenten en het fruit, de kazen en de charcuterie. Die rij is de moeilijkste, om de een of andere reden lopen ze je daar nog meer voor de voeten dan elders in de winkel.
De geblondeerde duwt de reuzenkar ook deze rij in, aan de andere kant, ze doet dat nogal bruut, mensen moeten voor haar wijken.Omdat de gewone karren elkaar niet langer kunnen kruisen, ontstaat er file. Onze knop drukken we in voor we de Aldi binnenkomen, dus we zien het gelaten aan.
Vijf minuten later, op enkele meters van de Aldivrouwen, trek ik een pak yoghurt uit het koelvak.
‘Amai! Kijk naar da kind daar! Moest de mijne er zo uitzien, ik sprong in de Schelde!’ De stem van de geblondeerde klinkt luid en zwaar, haar lach schettert.
Ze kijken naar een moeder en haar dochter in de rij hiernaast, bij de diepvriesafdeling. Het meisje is bleek en maakt vreemde bewegingen met haar mond. In de ogen van de moeder zie je het soort bezorgdheid dat nooit zal verdwijnen, omdat ze weet dat haar kind het nooit alleen zal redden. Heeft die vrouw dat gehoord? Het was luid genoeg. Nee, dat zou je aan haar gezicht zien, ze is enkel met haar dochter bezig.
De geblondeerde en haar collega lachen zich een ongeluk, ze slaan op het karton dat ze platduwen, ze huilen er bijna bij. Ik kijk naar Liefje. Ze snuift luid en duwt de kar vooruit, die botst tegen de grote kar van de Aldiwijven. Ze schrikken op.
‘Besef jij wel wat je doet? Wat je zegt?’ Liefjes stem trilt, ze knijpt in de handgreep van de kar.
De geblondeerde kijkt haar met open mond aan, ze fronst en kijkt naar haar collega. Die haalt de schouders op.
Ik manoeuvreer onze kar voorbij hun kar en trek aan Liefjes arm. Haar ogen zijn in oorlog met die van de geblondeerde.
‘Kom,’ zeg ik. Ze stapt mee.
Als ik na enkele meters mijn hoofd draai, zie ik de twee naar ons kijken, hun blik is vernietigend. Ik sla mijn arm om Liefje heen, geef haar een zoen.

Kijk! Lezzers!

haardWe rijden langs smalle wegen met haarspeldbochten. Tussen de bomen ligt nog wat sneeuw, PJ Harvey kreunt in onze oren en de verwarming blaast op volle kracht. Een verkeerde draai aan het stuur en we liggen vijftig meter dieper, tussen de bomen aan de oever van de rivier.
‘Zalig rijden hier,’ zegt Liefje.
Ik ben nog steeds aan het bibberen. Altijd die verdomde kou.
We stoppen in een klein dorp. Er staan enkele huizen en een kerk, ook een bakkerij en een café. De bakkerij is gesloten.
‘Koffie?’
Ik knik. Liefje parkeert de auto.
We stappen het café binnen. Aan de toog hangen drie mannen in overall, aan een tafel zitten enkele oudere dames die luid praten en koffie drinken. Ze kijken even naar ons en tetteren dan verder. In het Frans, dat doet deugd, want in La Roche loopt het vol Vlamingen.
Achterin het café staat een salon en brandt de open haard. Die geur van het hout, lekker. We laten ons vallen in een driezit die lijkt weggeplukt uit de kringloopwinkel.
We zijn even weg van de groep, we logeren met zestien mensen in een oud kasteel. Vreselijk is die groep niet, integendeel, het zijn de vrienden van Liefje en ze zijn dik in orde, maar het is en blijft een groep, met groepsdynamieken en groepsactiviteiten, en zo van die dingen. Voor mij is dat behoorlijk vermoeiend.
Nadat we onze koffie hebben opgedronken dommelen we weg. Liefjes been ligt op mijn knie, haar hoofd op mijn schouder, haar hand hou ik in de mijne. Telkens ik mijn ogen open zie ik hoe de vlammen het hout in de haard tekeergaan. Alles is rustig en warm. Pas nu valt het me op dat de stemmen van de oudere dames zijn verdwenen. Ik hoor de deur van het café opengaan. Even later zie ik vanuit mijn ooghoek twee grote ogen naar me staren. Een jongen van een jaar of tien, als hij merkt dat ik hem zie loopt hij weg. Nog geen minuut later keert hij terug, met twee andere jongens, ze kijken nieuwsgierig naar ons, fluisteren en giechelen. Ik snap waarom en moet lachen. Op hun voorhoofden staat geschreven: ‘Kijk! Lezzers!’
Is dat hier nog een rariteit of zo?
Lezzers, zo noemen de medekasteelbewoners ons. De lezzers, dat zijn wij. Ik vind het een mooi woord. Gelezzig ook.
Liefje wordt wakker, ze is zich van niks bewust. ‘Zijn we weg?’
‘Je zult wel enkele ogen op je voelen straks.’
‘Hoezo?’
‘Je zult wel zien.’
We gaan betalen. De werkmannen aan de toog worden stil, vermijden het ons aan te kijken. De drie jongens zitten aan een tafel, met een brede glimlach. Misschien moet ik Liefje nu hartstochtelijk zoenen. Zouden ze hilarisch vinden.
Op weg naar de auto kijken we om. De jongens staan voor het raam, we zwaaien naar hen, ze zwaaien terug.