De sjaalmannen

sjaalmannenOp de tram naar huis zitten er heel wat, gewapend met sjaal en blikjes bier. Ze praten luid. Het is dus weer zover. Hoe dichter we de halte naderen, hoe meer flikken ik zie. Gepantserde voertuigen, zwaantjes, gewone combi’s, ook verkeersagenten. De zwaantjes staan te keuvelen, armen gekruist, vuurwapen en knuppel om hun heup, moto’s netjes naast elkaar, helm op de moto.
Ik stap uit de tram, samen met de sjaalmannen. De broodjeszaak aan de tramhalte is getransformeerd tot biertent. Op speeldagen zet de eigenaar tv-schermen buiten en dreunt beatmuziek door de boxen. Terwijl het er op andere dagen best gezellig is. De sjaals staan tot op de steenweg, de auto’s rijden traag, er is file. Ik ruik braadworst en ui. Aan het hamburgerkraam schuift heel wat volk aan. Anderen staan naast het kot te eten en te praten, de brokken vlees vliegen daarbij uit hun mond. Enkele flikken houden de boel in de gaten. Overal liggen lege blikjes, op het voetpad, de trambedding, in de goot.
Ik steek de steenweg over. Omdat ik van het stadion weg stap komen hordes sjaalmannen op me af, ik moet hen ontwijken. Op de hoek van de straat staat een mobiel urinoir, een kerel plast ertegen. Ertegen, niet erin. Met een blikje in de hand is het wellicht moeilijk mikken. De pis loopt van het urinoir af, ik stap over de plas, hou mijn adem in. Bij het café op de hoek staan veel sjaalmannen buiten, ook hier daveren de boxen en staat het grote scherm klaar. De straat is afgezet met dranghekken. Een flik moet controleren of autobestuurders hier al dan niet wonen, zo niet mogen ze de straat niet in.
In de straat is het rustiger, nu begint wel de muziek in het stadion. Luide beats en een gelikte vrouwenstem. De supporters brullen mee, voegen zo nog extra bas toe aan het nummer, stampen op de tribunes. De wind zit niet goed vandaag.
Eenmaal ik de deur achter me heb dichtgetrokken haal ik opgelucht adem. Nog enkele matchen, dan verkassen ze naar dat nieuwe stadion. Wacko loopt naar me toe, ze miauwt, haar dikke buikje schudt heen en weer. Ik til haar op, ze spint. De muziek hoor ik tot hier, gedempt, maar nog steeds luid. Het nummer stopt, een kermisstem roept door de micro, de supporters schreeuwen en stampen, dan starten nieuwe beats. Het is tien voor zes, nog tien minuten voor de wedstrijd begint. Ik zet de stereo aan en draai het volume helemaal open, ik weet niet welke cd er in de lader zit, alles is goed.

Botsing in de Aldi

aldiWe proberen met onze kar door rijen te lopen waar anderen doorheen slenteren. Het is zaterdag. Heel Gentbrugge doolt rond in de Aldi. We kennen de winkel, we kunnen routineus dingen in de kar gooien. Nog enkele rijen overleven, dan de kassa trotseren en we zijn ervan af.
Bij het snoep en de koeken verzamelen twee Aldivrouwen kartonnen dozen, de geblondeerde en een andere. De geblondeerde werkt hier al lang, ze valt op door haar huid, roestbruin van de zonnebank, en haar zwarte ogen. De vrouwen drukken de dozen plat en gooien ze in een hoge kar. Ze praten en lachen, ze doen dat met het nodige volume.
We schuiven achter de andere karren aan, voorbijsteken gaat niet. Eindelijk arriveren we in de laatste rij, de rij van de groenten en het fruit, de kazen en de charcuterie. Die rij is de moeilijkste, om de een of andere reden lopen ze je daar nog meer voor de voeten dan elders in de winkel.
De geblondeerde duwt de reuzenkar ook deze rij in, aan de andere kant, ze doet dat nogal bruut, mensen moeten voor haar wijken.Omdat de gewone karren elkaar niet langer kunnen kruisen, ontstaat er file. Onze knop drukken we in voor we de Aldi binnenkomen, dus we zien het gelaten aan.
Vijf minuten later, op enkele meters van de Aldivrouwen, trek ik een pak yoghurt uit het koelvak.
‘Amai! Kijk naar da kind daar! Moest de mijne er zo uitzien, ik sprong in de Schelde!’ De stem van de geblondeerde klinkt luid en zwaar, haar lach schettert.
Ze kijken naar een moeder en haar dochter in de rij hiernaast, bij de diepvriesafdeling. Het meisje is bleek en maakt vreemde bewegingen met haar mond. In de ogen van de moeder zie je het soort bezorgdheid dat nooit zal verdwijnen, omdat ze weet dat haar kind het nooit alleen zal redden. Heeft die vrouw dat gehoord? Het was luid genoeg. Nee, dat zou je aan haar gezicht zien, ze is enkel met haar dochter bezig.
De geblondeerde en haar collega lachen zich een ongeluk, ze slaan op het karton dat ze platduwen, ze huilen er bijna bij. Ik kijk naar Liefje. Ze snuift luid en duwt de kar vooruit, die botst tegen de grote kar van de Aldiwijven. Ze schrikken op.
‘Besef jij wel wat je doet? Wat je zegt?’ Liefjes stem trilt, ze knijpt in de handgreep van de kar.
De geblondeerde kijkt haar met open mond aan, ze fronst en kijkt naar haar collega. Die haalt de schouders op.
Ik manoeuvreer onze kar voorbij hun kar en trek aan Liefjes arm. Haar ogen zijn in oorlog met die van de geblondeerde.
‘Kom,’ zeg ik. Ze stapt mee.
Als ik na enkele meters mijn hoofd draai, zie ik de twee naar ons kijken, hun blik is vernietigend. Ik sla mijn arm om Liefje heen, geef haar een zoen.

Kijk! Lezzers!

haardWe rijden langs smalle wegen met haarspeldbochten. Tussen de bomen ligt nog wat sneeuw, PJ Harvey kreunt in onze oren en de verwarming blaast op volle kracht. Een verkeerde draai aan het stuur en we liggen vijftig meter dieper, tussen de bomen aan de oever van de rivier.
‘Zalig rijden hier,’ zegt Liefje.
Ik ben nog steeds aan het bibberen. Altijd die verdomde kou.
We stoppen in een klein dorp. Er staan enkele huizen en een kerk, ook een bakkerij en een café. De bakkerij is gesloten.
‘Koffie?’
Ik knik. Liefje parkeert de auto.
We stappen het café binnen. Aan de toog hangen drie mannen in overall, aan een tafel zitten enkele oudere dames die luid praten en koffie drinken. Ze kijken even naar ons en tetteren dan verder. In het Frans, dat doet deugd, want in La Roche loopt het vol Vlamingen.
Achterin het café staat een salon en brandt de open haard. Die geur van het hout, lekker. We laten ons vallen in een driezit die lijkt weggeplukt uit de kringloopwinkel.
We zijn even weg van de groep, we logeren met zestien mensen in een oud kasteel. Vreselijk is die groep niet, integendeel, het zijn de vrienden van Liefje en ze zijn dik in orde, maar het is en blijft een groep, met groepsdynamieken en groepsactiviteiten, en zo van die dingen. Voor mij is dat behoorlijk vermoeiend.
Nadat we onze koffie hebben opgedronken dommelen we weg. Liefjes been ligt op mijn knie, haar hoofd op mijn schouder, haar hand hou ik in de mijne. Telkens ik mijn ogen open zie ik hoe de vlammen het hout in de haard tekeergaan. Alles is rustig en warm. Pas nu valt het me op dat de stemmen van de oudere dames zijn verdwenen. Ik hoor de deur van het café opengaan. Even later zie ik vanuit mijn ooghoek twee grote ogen naar me staren. Een jongen van een jaar of tien, als hij merkt dat ik hem zie loopt hij weg. Nog geen minuut later keert hij terug, met twee andere jongens, ze kijken nieuwsgierig naar ons, fluisteren en giechelen. Ik snap waarom en moet lachen. Op hun voorhoofden staat geschreven: ‘Kijk! Lezzers!’
Is dat hier nog een rariteit of zo?
Lezzers, zo noemen de medekasteelbewoners ons. De lezzers, dat zijn wij. Ik vind het een mooi woord. Gelezzig ook.
Liefje wordt wakker, ze is zich van niks bewust. ‘Zijn we weg?’
‘Je zult wel enkele ogen op je voelen straks.’
‘Hoezo?’
‘Je zult wel zien.’
We gaan betalen. De werkmannen aan de toog worden stil, vermijden het ons aan te kijken. De drie jongens zitten aan een tafel, met een brede glimlach. Misschien moet ik Liefje nu hartstochtelijk zoenen. Zouden ze hilarisch vinden.
Op weg naar de auto kijken we om. De jongens staan voor het raam, we zwaaien naar hen, ze zwaaien terug.

Zand op mijn tong

micWe zitten op de tweede rij, helemaal aan de rechterkant, de kinderen op de rij voor ons. Mijn been trilt, de tekst hou ik opgevouwen in mijn hand. Ik wil schrijven, niet voorlezen. De twee hebben geen zak met elkaar te maken. Niet voor mij.
De juryvoorzitter klimt op het podium. ‘En dan nu de winnaars van de categorie 21+.’
Dit is de eerste verhalenwedstrijd waaraan ik deelneem. De professionele jury heeft het hem gedaan, de iPad ook.
Vier dagen geleden belden ze me op. ‘U hoort bij de finalisten. Kunt u naar Brussel komen om voor te lezen?’
Ik kon moeilijk weigeren, toch? Dat voorlezen beheerst nu al vier dagen mijn leven, ik heb dat nog nooit gedaan, zelfs niet voor de kinderen, dat ligt me niet. In de zaal zit een honderdtal man. Ik kan er niet tegen als mensen naar me kijken, zeker niet als ik intussen ook nog moet voorlezen.
‘Op de derde plaats: een verhaal dat hard begint, maar ontroerend eindigt.’
Begint mijn verhaal hard en eindigt het ontroerend?
De juryvoorzitter noemt een naam die niet de mijne is. Opluchting glijdt door me heen. Liefje knijpt in mijn hand.
Het meisje dat derde is geëindigd leest een stuk uit haar verhaal voor, ik hoor er niks van. Ik merk enkel dat het korter is dan mijn fragment. Vijf minuten duurt het bij mij, ik heb het getimed.
‘En dan nu de tweede. Een verhaal waarin pita een grote rol speelt…’
Geen pita in mijn verhaal. Mijn been trilt harder, het papier in mijn hand ook. Mijn hart zwelt en klopt als iets wat uit elkaar gaat spatten.
Kasper en Mila draaien zich om, kijken me vragend aan. Ik knik.
‘Je hebt gewonnen!’ Hun ogen zijn groot en blinken, hun glimlach is breed.
Liefje knijpt in mijn been, ik heb het warm en ook koud. De tweede finaliste leest voor maar haar woorden bereiken me niet.
Als de juryvoorzitter mijn naam noemt, sta ik op en loop ik naar het podium. Ik neem de iPad in ontvangst. Een iPad mini verdomme – bedriegers! – op de affiche stond een gewone iPad. Wat kan het mij schelen, ik moet nog voorlezen. Mijn blad leg ik op de standaard en ik begin eraan, vaag hoor ik een stem uit de luidsprekers komen, ik probeer de stem te negeren. Mijn mond is droog, ik heb anderhalve uur in die stoel gezeten, zonder drank. Mijn gezicht voel ik rekken en trekken. Ik moet veel intonatie in de zinnen leggen, het is een dialoog.
Halverwege de tekst voelt het alsof er zand op mijn tong kleeft. Ik lees verder en probeer het te negeren, ik hoor het zand ook in de luidsprekers. Komaan, voortdoen, nog een minuut of twee. Ik kijk de zaal in, naar Liefje, naar Kasper en Mila, maar ik zie hen niet echt. Dat zand. Ik zie niemand, veel ogen die naar me kijken, dat wel, hier en daar ook een glimlach. En een kerel die ligt te slapen met zijn hoofd naar achteren en zijn mond open. De slaper brengt rust, de rest van de tekst kijk ik enkel nog naar hem, het zand verdwijnt.