Ik tuimel, op mijn stoel. Kijk ik naar het water, enkele meters verderop, dan lijkt het alsof ik erin ga vallen. Zo gaat het ook met de lucht, ik zweef erin rond. Liefje en de anderen praten en lachen, ze doen dat met volle overgave. Ze lijken nergens last van te hebben. Ik hou me vast aan de stoel, ik wil niet vallen, maar het wordt erger en erger.
‘Voelen jullie dat ook?’ vraag ik.
Liefje wiegt heen en weer op haar stoel en lacht breeduit, Ruben zegt ‘ja’, Marie knikt en dan valt haar mond open. De uitdrukking op haar gezicht zegt genoeg. Dat is goed, ik dacht al dat het aan mij lag.
‘Wat zit erin?’
‘Shiva,’ zegt Ruben. ‘Puur, zonder tabak.’
Puur! Wow. Ik hou de poten van de stoel vast. Straks trekt het wel weer weg. Hoop ik. Misschien moet ik me wat op Liefje concentreren. Ze vertelt iets aan Marie, maar ik hoor niet wat ze zegt. Ze gebaart met haar armen en Marie luistert aandachtig, nu en dan schatert ze het uit.
Ruben prutst aan zijn fototoestel. ‘Tien jaar geleden zijn we gestopt met roken en nu kunnen we niet meer tegen tabak,’ zegt hij. ‘Vandaar puur. Maar dit komt echt hard aan…’
Hij lacht. Ik ook.
Liefje en ik zijn in Amsterdam, we liepen langs de Prinsengracht toen we iemand haar naam hoorden roepen. Twee mensen op een terrasje bij een coffeeshop zwaaiden. Vrienden van haar, van vroeger, toen ze nog studeerde, ik ken hen niet. Liefje zei dat ze hen in geen vijftien jaar heeft gezien. Ze stelden voor dat we er even bij kwamen zitten, ze hadden het over toeval en hoe je dat niet mag negeren. Nu is het tien minuten later en moet ik me vastklampen aan een stoel.
‘Amaaai,’ zegt Marie. Ze wappert met haar handen, ze doet dat op een grappige manier. ‘Wàt is dit zeg? Gaan we stappen? Dat helpt misschien!’ Ze staat op en neemt haar handtas.
Ik moet me concentreren, ik weet niet of ik in staat ben te bewegen. Na enkele tientallen meters gaat het beter, de grip op de grond keert terug. Ik loop achter hen aan, ik voel me te groot als ik dicht bij hen loop. Ik lijk wel zo’n een reus uit een carnavalstoet en zij zijn zo klein. Andere mensen trouwens ook. Ik ben groot en breed, alsof in mijn schouders een gigantische kapstok zit. Het voelt onwennig, zo overdreven groot zijn.
We blijven stappen en stappen, over brugjes, langs de grachten. Na een tijdje word ik weer kleiner, zoals anders. Dat is goed. De zon daalt en dat zorgt voor mooi, oranje licht.
Marie stopt midden op een brugje. ‘Al die grachten!’ roept ze, met haar armen wijd gestrekt, eigenlijk is het meer declameren dan roepen. Met dat Antwerpse accent klinkt het heel grappig. ‘Al die grachten in Amsterdam!’ Ze schiet in de lach. Wij ook. We blijven maar lachen en lachen, ik krijg er tranen in de ogen van, neem mijn zonnebril af en veeg ze weg. Ik zie twee vrouwen naar ons kijken, ze moeten rond de vijftig zijn. Het zijn Amsterdamse vrouwen, je merkt goed wie van hier is en wie niet. Ze lachen naar elkaar, dan lachen ze naar mij. Ik zwaai naar hen en loop verder, Liefje en de anderen zijn alweer aan het stappen.