Onnozelaars

mercMama en ik willen op de dijk wandelen. Ik rij door de smalle zijstraten van de Zeelaan, misschien vinden we hier een parkeerplaats. Aan een groot huis staat een auto op de oprit, de bestuurder kijkt uit zijn raampje en ziet me naderen. Een vrouw is bezig de deur van het huis af te sluiten. Wanneer ik op een meter of tien ben rijdt de man de straat op en verspert hij zo voor mij de weg. Zijn vrouw rommelt in haar tas, aan de voordeur.
Het is een dikke Mercedes.
Ik claxonneer. De kerel kijkt zelfs niet om. Ik claxonneer nog eens, langer. De vrouw staat nog steeds bij de voordeur, ook zij kijkt niet op.
‘Wat denkt die vent wel,’ zeg ik.
Mama haalt haar schouders op, Bo de chihuahua zit op haar schoot.
Ik bijt op mijn lip. ‘Ik ga ernaartoe,’ zeg ik.
Het is er eentje te veel vandaag. Op weg van Gent naar hier was het ook al van dat. Aan de afslag Gistel moest een Mitsubishi 4X4 me per se nog voorbijsteken voor hij de afslag zou nemen. Het scheelde een paar meter. Even later haalde ik in, ter hoogte van Nieuwpoort, aan honderddertig, en ineens zag ik in de spiegel een glimmende BMW aan mijn bumper plakken. Die was vanuit het niets verschenen, flikkerde met zijn lichten. Toen ik opzij ging schoot hij ervandoor. Hij moet tweehonderd of sneller hebben gereden.
Ik klop op het raampje van de Mercedes. De man – hagelwit hemd, bordeaux plastron, grijze haren, opgeblazen smoel – kijkt naar me alsof ik lucht ben. Hij laat het raampje zakken.
‘Wat denk jij eigenlijk wel?’ vraag ik.
Intussen stapt de vrouw de auto in. Ze is in de vijftig, geblondeerd, plastiekerig.
Hij bekijkt me van kop tot teen, zegt niks, en het raampje gaat weer omhoog.
‘Onnozelaar,’ zeg ik nog, voor het weer dicht is. Dan loop ik terug naar de Clio.
De Mercedes gaat ervandoor, veel te snel. Als ik terug de auto instap springt Bo enthousiast op mijn schoot.

Lieveheersbeest

lieveheerstbeest‘Wat als ze onrustig wordt? Of begint te huilen?’ vraag ik.
‘Dan neem je maar dat grote lieveheersbeest uit mijn tas. Daar wordt ze rustig van.’
‘Zal ik binnen zo’n yoghurt voor je halen? Dan kun jij bij haar blijven.’
‘Ik weet niet welke smaken er zijn en wat er allemaal op kan,’ zegt E. ‘Dus ik doe het liever zelf. Wees gerust, je overleeft het wel.’
‘Oké,’ zeg ik, en als E. de trappen naar binnen opstapt duw ik de kinderwagen de rij uit.
De baby staart me aan, ze is ongeveer een jaar oud. Haar mondje beweegt, ik hoop dat ze niet meteen begint te huilen nu haar mama uit het zicht is verdwenen. Ik ga op de vensterbank van de frozen yoghurt bar zitten, naast die meterslange rij wachtenden. Ik glimlach vrolijk, voor de baby.
‘Je moet het even met mij doen,’ zeg ik. ‘Mama komt meteen terug.’
Ze blijft naar me kijken, de hele tijd. Ze ziet natuurlijk ook enkel maar mij, en de lucht, en het bovenste deel van de gevels, want ze ligt plat in die kinderwagen. Nu en dan een vogel misschien ook. Maar vooral mij. Wanneer haar mondje meer en meer verwrongen raakt en haar geluidjes op zachte snikken beginnen te lijken ga ik breder glimlachen. Dat maakt het gesnik enkel erger. Ik sta op, open de grote tas die aan de kinderwagen hangt en ga op zoek, ik zie allerlei babyspullen maar geen lieveheersbeest. De baby blijft me volgen met haar ogen.
‘Ik ga je beestje zoeken,’ zeg ik zachtjes. ‘Niet huilen.’
Het plastic ding vind ik helemaal onderin de tas, doordat ik het er te snel wil uitnemen vliegt het uit mijn handen. Ik kan het nog net grijpen voor het tegen de grond zou smakken. Ik geef het aan de baby.
‘Hier, we gaan je muziekje spelen,’ zeg ik, en ik duw op de knop op de rug van het beest. Een vrolijk melodietje weerklinkt, het gesnik verdwijnt, een flauw glimlachje verschijnt, ik ga weer op de vensterbank zitten. In de rij schuiven vooral vrouwen en meisjes aan, de meesten kijken vertederd naar de baby.
‘En? Is het gelukt?’
E. staat naast me, met haar frozen yoghurt. Het gezichtje van de baby klaart helemaal op.

Kleurboek

notarisHet behang heeft verticale strepen in vale kleuren, groen en rood, met gouden versieringen. Aan het hoge plafond prijken ornamenten, alles is wat vergeeld. De tafel waaraan we zitten is groot, er zitten krassen in het hout. Het is zo’n kamer waar het stof eeuwig in het tapijt blijft hangen, een kamer uit een vorig tijdperk. Ik vind hem prachtig.
Liefje en ik zitten aan een lange zijde van de tafel. Aan m’n rechterkant, aan de korte zijde, zit een man van rond de zestig, hij heeft een scherpe blik en ziet er verveeld uit. Hij is de notaris van de verkopers. De mensen tegenover ons zijn in de veertig, de man heeft lange, wat grijzende haren. Een rocker. Over de vrouw hangt iets hippieachtigs, dromerige ogen, zachte uitdrukking. Zij verkopen ons hun huis. We zouden nooit een huis kunnen kopen van mensen die beredeneerd of arrogant overkomen, of die proberen te acteren dat ze dat niet zijn. Het huis viel meteen in onze smaak, die mensen ook. Zij wilden het huis ook niet aan de eerste de besten verkopen, zeiden ze. Ze hadden er vijftien jaar gewoond.
Als onze notaris plots naast me staat schrik ik op. Het is mijn beurt om de akte te tekenen. Onze notaris is een man van halverwege de vijftig, een kop kleiner dan ik, hij draagt een driedelig pak en heeft een olijk gezicht, achter zijn ronde brillenglazen zitten pretoogjes. Hij is de notaris zoals ik me die voorstelde als kind, het prototype van de notaris. Ik neem mijn bic en hij houdt mijn arm tegen, pakt de bic af, drukt zijn pen in mijn hand.
‘We gaan er geen kleurboek van maken hé,’ zegt hij, met een knipoog.
Ik moet lachen. Er staan al groene en blauwe handtekeningen, ik wilde met zwart tekenen.
Ik kijk nog eens naar Liefje. Dan zet ik mijn krabbel, opnieuw en opnieuw, de notaris draait de bladzijden van de akte om, en ik teken. Het is een raar gevoel. Er vliegt van alles door me heen, allerlei gedachten botsen tegen elkaar op, en tegelijk is alles rustig.

Wasbeurt

ernie‘Laat je hoofd eens helemaal naar achteren hangen,’ zeg ik.
Ze doet het. Ik zit op mijn knieën naast het bad. Met mijn ene hand bedek ik haar oor, in de andere hou ik de douchekop. Ik maak haar haren goed nat. In het badwater dobbert een mini-Ernie, van Bert en Ernie, met een zwemboei in de vorm van een eend.
Ik neem de bus shampoo en knijp erin. Dat maakt een prottend geluid, een klodder shampoo valt op haar hoofd, ze moet lachen. De shampoo masseer ik in het lange haar. Daarna spoel ik alles weg, let daarbij goed op haar oren, die zijn heel gevoelig.
De deur gaat open en Wacko loopt met een luide miauw de badkamer binnen. Dat klinkt grappig. Ze springt op de rand van het bad, kijkt eerst naar Mila en dan naar mij.
‘Was Wacko bang van jou toen ze je voor het eerst zag?’ vraagt Mila.
Ik knijp wat conditioner op mijn hand. ‘Tuurlijk niet. Hoe kom je daarbij?’ vraag ik.
‘Ik was echt bang de eerste keer dat ik je zag. Omdat je zo groot was.’
‘Jij was toen pas vijf.’ Ik probeer de conditioner zo gelijk mogelijk over het haar te verdelen.
‘Is dat al zolang geleden?’ vraagt ze.
‘Een kleine vier jaar.’
‘Jij was een reus,’ zegt ze.
‘Na een half uur kroop je al op mijn schoot. Heel bang dus.’
‘Ik vecht tegen mijn angsten,’ zegt ze.
Daar moeten we allebei om lachen.
Wacko zit Ernie nieuwsgierig te bekijken, ze reikt met haar pootje over het water, naar Ernie, maar trekt het dan snel terug.
Ik zet de douchekop aan, Wacko springt van het bad af.
‘Je doet ze schrikken!’ roept Mila. ‘Dat mag je niet doen!’
‘Ah, daar kan ze wel tegen,’ zeg ik, en ik spoel de conditioner weg. ‘Kijk, ze ligt hier al naast me.’
Wacko strekt zich languit op de mat naast het bad.
‘Ze wil altijd zo graag bij ons zijn hé,’ zegt Mila. ‘Als ik een kat zou zijn, dan zou ik ook liefst van al hier wonen. Bij ons.’
‘Ik ook,’ zeg ik.