We rijden langs smalle wegen met haarspeldbochten. Tussen de bomen ligt nog wat sneeuw, PJ Harvey kreunt in onze oren en de verwarming blaast op volle kracht. Een verkeerde draai aan het stuur en we liggen vijftig meter dieper, tussen de bomen aan de oever van de rivier.
‘Zalig rijden hier,’ zegt Liefje.
Ik ben nog steeds aan het bibberen. Altijd die verdomde kou.
We stoppen in een klein dorp. Er staan enkele huizen en een kerk, ook een bakkerij en een café. De bakkerij is gesloten.
‘Koffie?’
Ik knik. Liefje parkeert de auto.
We stappen het café binnen. Aan de toog hangen drie mannen in overall, aan een tafel zitten enkele oudere dames die luid praten en koffie drinken. Ze kijken even naar ons en tetteren dan verder. In het Frans, dat doet deugd, want in La Roche loopt het vol Vlamingen.
Achterin het café staat een salon en brandt de open haard. Die geur van het hout, lekker. We laten ons vallen in een driezit die lijkt weggeplukt uit de kringloopwinkel.
We zijn even weg van de groep, we logeren met zestien mensen in een oud kasteel. Vreselijk is die groep niet, integendeel, het zijn de vrienden van Liefje en ze zijn dik in orde, maar het is en blijft een groep, met groepsdynamieken en groepsactiviteiten, en zo van die dingen. Voor mij is dat behoorlijk vermoeiend.
Nadat we onze koffie hebben opgedronken dommelen we weg. Liefjes been ligt op mijn knie, haar hoofd op mijn schouder, haar hand hou ik in de mijne. Telkens ik mijn ogen open zie ik hoe de vlammen het hout in de haard tekeergaan. Alles is rustig en warm. Pas nu valt het me op dat de stemmen van de oudere dames zijn verdwenen. Ik hoor de deur van het café opengaan. Even later zie ik vanuit mijn ooghoek twee grote ogen naar me staren. Een jongen van een jaar of tien, als hij merkt dat ik hem zie loopt hij weg. Nog geen minuut later keert hij terug, met twee andere jongens, ze kijken nieuwsgierig naar ons, fluisteren en giechelen. Ik snap waarom en moet lachen. Op hun voorhoofden staat geschreven: ‘Kijk! Lezzers!’
Is dat hier nog een rariteit of zo?
Lezzers, zo noemen de medekasteelbewoners ons. De lezzers, dat zijn wij. Ik vind het een mooi woord. Gelezzig ook.
Liefje wordt wakker, ze is zich van niks bewust. ‘Zijn we weg?’
‘Je zult wel enkele ogen op je voelen straks.’
‘Hoezo?’
‘Je zult wel zien.’
We gaan betalen. De werkmannen aan de toog worden stil, vermijden het ons aan te kijken. De drie jongens zitten aan een tafel, met een brede glimlach. Misschien moet ik Liefje nu hartstochtelijk zoenen. Zouden ze hilarisch vinden.
Op weg naar de auto kijken we om. De jongens staan voor het raam, we zwaaien naar hen, ze zwaaien terug.