Boterhamworst

worstVolgens de buienradar blijft het nu even droog. Gigantische regenzones links en rechts van Gent, over een half uur weer regen. Uit het raam kijken heeft geen zin, de lucht is grijs, het valt niet te voorspellen. Ik moet naar de winkel. Straks maak ik courgettesoep, ik heb soepgroenten, aardappelen en uien nodig. De rest is er.
Over een natte weg fiets ik naar de Aldi, die winkel is het dichtstbij, een halve kilometer. Het regent niet maar in de verte ziet het zwart.
Ik duw vijftig cent in een kar en loop naar binnen. Er is niet veel volk, dat is goed, op enkele minuten vind ik wat ik zoek. Ook aan de kassa valt het mee, twee mensen voor en ze hebben slechts een paar dingen bij. Ik betaal en gooi alles in mijn rugzak.
Buiten zet ik de kar weg, de wolken komen gevaarlijk dicht. Als ik de slagerij passeer denk ik eraan dat ik nog boterhamworst zou kopen voor de kinderen. Eén iemand staat voor, dat moet lukken. Ik ga binnen, de geur van vlees en reinigingsmiddelen overvalt me, dat is altijd een beetje volhouden. De vrouw voor me bestelt een stuk lunchworst. Op de toonbank liggen al heel wat pakjes. Dan vraagt ze honderdvijftig gram kip-curry, daarna honderdvijftig gram vleessalade, dan weer honderd gram americain préparé. In dat laatste potje zit twintig gram te veel, de verkoopster haalt het er weer uit. Op haar gemak.
‘En dan nog anderhalve kilo gemengd gehakt.’
Ik kijk buiten, de wolken zijn aangekomen.
‘En vier biefstukken.’
De verkoopster wijst haar enkele voorgesneden stukken aan.
‘Ik zou liever hebben dat je ze vers afsnijdt.’
Mijn handen zijn vuisten, ik voel iets wat op agressie lijkt. Samen met haar glimlach verdwijnt de verkoopster naar achteren. Even later komt ze terug met vier biefstukken.
‘En dan nog zes brochetten.’
Ik bijt in de rug van mijn hand.
‘Nog iets, mevrouw?’
‘Dat is alles.’
De vrouw betaalt vijfentachtig euro en verlaat de slagerij, samen met haar Aldikar.
De verkoopster kijkt naar me, haar lach is breed. ‘En voor u, mevrouw. Astublieft?’
‘Vijftien schelletjes boterhamworst graag.’
Ze neem de plakken van een berg en verpakt ze. ‘Nog iets?’
Ik schud het hoofd.
‘Dat is dan een euro tien, astublieft. Hebt u uw klantenkaartje mee?’
‘Heb ik niet,’ zeg ik. Ik geef het geld en zie dikke spetters tegen de ruiten spatten.
‘Astublieft, mevrouw!’ zegt de verkoopster enthousiast.
‘Merci!’
Ik stop het pakje in mijn rugzak, stap door de schuifdeuren naar buiten en adem diep in. Het regent hard maar wachten is onnozel, dit houdt niet snel op. Slim van me, ik heb zelfs geen jas mee. Terwijl ik naar mijn fiets ren zie ik de vrouw die zonet voor me stond, ze rijdt in een BMW over de parking, naar de uitgang.

Op de luchthaven

zav‘De vlucht is overboekt, ik weet niet of ik jullie nog kan inchecken.’
‘Kan niet,’ zegt Liefje. ‘Die vlucht hebben we betaald, meteen bij de reservering. In mei.’
‘Ja, maar hij is overboekt.’ Ze zegt het alsof het de normaalste zaak van de wereld is en belt iemand op. Ik hoor niet wat ze zegt, ze luistert en fronst vooral, dat duurt enkele minuten. Dan legt ze in.
‘Jullie hebben geluk. Maar check de volgende keer online in, dat is veiliger.’
Ik zet mijn koffer op de band. Online inchecken dus, zijn wij achterlijk of zo?
‘Om kwart voor elf begint het boarden aan gate 57,’ zegt de vrouw. ‘Aan boord wordt uitzonderlijk geen maaltijd geserveerd, maar u krijgt een bon van acht euro om een snack mee te kopen.’
Ik kijk op mijn gsm, het is al over half tien. Bijna een uur hebben we aangeschoven aan de incheckbalie, de hele ochtend moesten we racen om hier op tijd te geraken.
We haasten ons naar de douanecontrole, ik neem een bak en leg er mijn rugzak in, mijn sleutels. Mijn riem blijft steken aan de lussen van mijn jeans, ik moet eraan sleuren. Liefje loopt door de detector en dat zorgt voor gepiep. Terwijl ik mijn riem weer de lussen induw moet ze haar schoenen uitdoen en met plastic hoesjes om haar voeten door de detector stappen. Geen gepiep deze keer.
We gaan verder, de taksvrije zone in, naar een zaak waar ze belegde broodjes verkopen. Er schuiven veel mensen aan.
Om vijf voor elf lopen we op de automatische banden naar gate 57. Dat gaat zo snel vooruit dat ik bijna struikel als we weer een stuk gewoon moeten stappen. Ik voel me opgefokt, om de een of andere reden stel ik me de luchthaven altijd romantischer voor.
Gate 57 komt in zicht, het boarden is bezig maar de rij is nog lang.
‘Gaan we snel even plassen?’ vraagt Liefje.
‘Ja, ik ga ook liever niet op het vliegtuig.’
In de toiletten staan enkele vrouwen voor, het gaat traag. Als ik weer buiten kom is Liefje al vertrokken, ik tref haar aan in de hal, ze is in haar rugzak aan het graaien, haar ogen zijn groot.
‘Ik ben m’n boardingpass kwijt,’ zegt ze. ‘Heb jij ‘m?’
Aan de hak van haar schoen kleeft toiletpapier maar dat zeg ik nu best niet. Ik voel in mijn achterzak, daar zit enkel mijn kaart. ‘Misschien heb je hem in het toilet verloren?’
Ze loopt naar de toiletten, haar rugzak laat ze liggen. Ik pak hem op en loop achter haar aan. De rij aan gate 57 is bijna verdwenen.
‘Naar welk toilet ben je geweest?’ Er zijn vier toiletten, ze zijn allemaal bezet.
Ze wijst een deur aan.
‘Misschien is het geen probleem,’ zeg ik. ‘Je hebt je identiteitskaart en je bent geregistreerd voor de vlucht. Ze kunnen dat toch opzoeken?’
‘Het is wél een probleem!’
De deur gaat open, een vrouw komt buiten. Liefje loopt binnen, kijkt rond en zucht. ‘Hij ligt hier niet!’ Ze pakt haar rugzak uit mijn hand, loopt weg. Ik zie iets liggen onder de vuilnisbak in het toilet. Het is de kaart, haar naam staat erop. De vrouw die net het bewuste toilet verliet staat haar handen te wassen. Ze bekijkt me nieuwsgierig.
In de hal is Liefje weer in haar rugzak aan het rommelen, het toiletpapier plakt nog steeds aan haar hak. Ik zwaai met de boardingpass en zie de opluchting op haar gezicht. Ze lacht, ik ook.
‘Er hangt wc-papier aan je hak,’ zeg ik.
Ze schopt het eraf en we lopen naar gate 57 waar enkel nog een man van TAP Portugal staat. Hij fronst, tikt met zijn vinger op zijn horloge en laat ons door, de trap naar het vliegtuig op.

Blind

druppels_Ik plof neer op een stoel en kijk naar buiten, naar de Brusselsesteenweg in de regen. De natte paraplu ligt bij mijn voeten. Vannacht lag ik te laat in bed, ik heb maar een uur of vijf geslapen, ik snak naar nog een koffie. Er zit veel volk op de tram, altijd als het regent.
‘Excuseer?’
De stem klinkt heel dichtbij, het moet de vrouw zijn die achter me zit. Heeft ze het tegen mij? Dat kan bijna niet anders. Ik heb geen zin om te reageren.
‘Excuseer?’
Ik zucht en draai mijn hoofd. ‘Ja?’
Ik praat nooit op de tram, zeker niet om acht uur ’s ochtends, de tram dient om rustig wakker te worden, zonder gedoe.
De vrouw op de stoel achter me glimlacht, ze is een jaar of zestig. Ondanks de regen draagt ze een zonnebril.
‘Mevrouw,’ zegt ze, ‘kun je me zeggen of dit de 21 of de 24 is?’
Wat voor vraag is dat nu?
‘De 21.’
Pas nu merk ik de stok op die ze bij zich heeft, de witte stok. Door de brillenglazen heen zie ik haar ogen naast me kijken. De ergernis verdwijnt meteen, goed dat ze mijn gezicht niet heeft gezien. Hoewel, ze kan het aan mijn stem gehoord hebben.
‘Dan moet ik straks overstappen op de 4, aan de Zuid. Dan weet ik dat nu.’
‘Lijkt me lastig, dat zelf niet kunnen zien.’
Ze begint te vertellen, over hoe ze een auto-ongeval heeft gehad toen ze dertig was, op de snelweg. Een auto reed haar aan en ging ervandoor. Ze lag vijf maanden in coma en daar is ze van hersteld, enkel die blindheid is gebleven. Ze praat luid, ze lacht veel, het is leuk om naar haar te luisteren. Intussen vult de tram zich bij elke halte met meer mensen, ze kijken naar ons. De blinde vrouw is op weg naar een dagcentrum waar ze met andere slechtzienden kan praten en ook wat kan werken. Daar houdt ze van, zegt ze. Ze komt graag buiten, neemt vaak de tram.
‘Hoe weet je waar je moet uitstappen?’ vraag ik. Niet elke tram heeft zo’n stem die de haltes aankondigt.
Ze lacht. ‘Ik ken élk hobbeltje en élke bocht van élke tramroute in Gent. Ik weet altijd perfect waar ik ben.’
Aangekomen aan de Zuid staat ze op en stapt ze naar de deur. Het is een kleine tram, ik ben bang dat ze ergens tegen zal stoten of over iets zal struikelen of weet ik veel wat, maar ze beweegt vlotter dan de meeste mensen. Op het aankondigingsbord bij het perron staat dat tram 4 over vijf minuten zal aankomen. Dat zeg ik haar.
‘Dank je,’ zegt ze. ‘En tot de volgende keer! Ik zal je wel herkennen.’
‘Oh ja?’
‘Aan je geur. Je ruikt naar vanille. Iedereen heeft een andere geur.’
Ik moet lachen, zij ook. Ik open mijn paraplu, stap weg en zwaai naar haar, hoewel ik weet dat ze me niet ziet. Ze ziet niemand, maar iedereen ziet haar, zoals ze daar staat, onder dat afdak, met haar tas en paraplu aan haar arm en die witte stok. Kwetsbaar en tegelijk ook niet, ze straalt iets heel sterks uit. Ik stap verder, kijk nog verschillende keren om, tot ze uit het zicht is verdwenen.

Kapotte deur

tramIk wacht op de tram. Het is kwart over zes, ik ben klaar met werken. Voor me staat een kerel van De Lijn, in korte broek, met op zijn kuit een tatoeage, een tribal. Zijn haar is strak naar achteren gekamd in een staart, hij heeft bakkebaarden, brede schouders en een bierbuik. Hij rookt. Door de sigarettenrook heen ruik ik zeep, lekkere zeep. Hij is enkele jaren jonger dan ik. Het lijkt alsof iets hem dwars zit, hij fronst.
Tram 4 stopt bij de halte, ik wacht op de 24. De mensen stappen uit, ook de chauffeur. Als hij ziet van wie hij tram 4 moet overnemen, fronst de man met de staart nog meer. De collega in kwestie, een vijftiger met grijs haar, zegt hallo.
‘Niks te melden?’ vraagt de staart.
‘Er mankeert iets aan de deur vanachter. Hij gaat nu en dan open tijdens het rijden.’
‘En gij hebt dat niet bekeken?’
Ze hebben allebei een Gents accent, maar de vijftiger spreekt trager dan de staart. Hij heeft iets slooms over zich hangen.
‘Ik heb het vijf minuten geleden maar gezien.’
‘Dus ik moet met een kapotte deur rijden?’
‘Plak hem af.’
‘Dan moeten al die kiekens in- én uitstappen langs de voorkant. Kunt ge dat niet eerder zien? Dan hadden ze voor een andere tram kunnen zorgen.’
Het is een oude tram, dat kleine model waaraan ik een hekel heb. Geef mij maar zo’n grote rups, op die kleine zit je veel te dicht bij de mensen, ellendig is dat.
‘Tja, ge zult het er toch mee moeten doen.’
‘Ik laat het zo, die deur. Voor mijn part mogen er gerust enkele onnozelaars uit vliegen. Wat kan het mij schelen?’ De staart klinkt kwaad, hij neemt nog een haal van zijn sigaret, gooit de peuk op de grond en drukt hem uit met de zool van zijn schoen. Zonder nog iets tegen zijn collega te zeggen klimt hij in de tram. Hij gaat achter het dashboard zitten, haalt papieren uit zijn tas, drukt op enkele knoppen, alles met die boze blik. Ik snap zijn ongenoegen.
Als iedereen op de tram zit, laat hij de achterdeur dichtklappen. De deur blijft steken, hij doet hem weer open, en dicht, open, dicht, de ene keer gaat de deur helemaal toe, dan weer niet. Hij zucht en trommelt met zijn vingers op het dashboard, dan haalt hij rode tape tevoorschijn en stapt hij naar achteren, hij moet zich doorheen het volk wringen. De tram zit vol, heel wat mensen staan recht. Hij plakt de deur af. Dan komt hij weer naar voren, stapt uit de tram en kleeft ook tape op de deur langs de buitenkant.
Net voor hij terug de tram instapt, kruisen onze blikken. Op zijn gezicht glanst zweet, zijn ogen zitten vol ergernis. Blij dat ik niet meer hoef te werken vandaag.