De geur van de frieten dringt door het warme papier en vult de auto. Eenmaal geparkeerd kunnen we ons bijna niet meer houden van de honger.
‘Oh nee,’ hoor ik Liefje zeggen. Ze staat bij de voordeur. Het is een kalme maar donkere ‘oh nee’.
Op een halve meter van haar zit een tortelduif. Hij beweegt niet. Enkel zijn kopje schiet heen en weer, kijkt ons met bange kraaloogjes aan. Er scheelt iets met zijn vleugel.
Kunnen wij genieten van die frieten en daarna lui in de zetel ploffen, met zo’n gewond beest in de voortuin? En dat met al die katten in de buurt? Ik wissel een blik met Liefje, wat een domper. Waarom is die vogel net voor onze deur beland, en dan nog op zondagavond?
Mila komt naar buiten gelopen. ‘Oh nee’, zegt ze, met een diepe frons.
Ik zucht. ‘Blijf jij even hier?’
Ze knikt.
Ik loop naar de kelder om een kartonnen doos.
Als ik weer buiten kom, wijst Mila naar de overkant van de straat. De duif stapt snel en dapper door. Hij loopt de oprit op van het leegstaande huis. Het is geruststellend dat hij nog zo kwiek beweegt, maar een tortelduif hoort te vliegen, niet te stappen. Hoe schattig dat stappen er ook mag uitzien.
Mila en ik gaan het beestje achterna. Hij loopt zichzelf al snel klem achter de garagebox. Ik pak hem voorzichtig vast en zet hem in de doos. De kat van de overburen komt naar ons toegelopen, zijn ogen op de doos gefixeerd.
‘Stouterik,’ zeg ik.
Over het dilemma ‘eerst frieten eten’ of ‘eerst de vogel wegbrengen’ hoeven we niet eens na te denken. Liefje zit al in de auto op ons te wachten, ze trommelt op het stuur. Het is half acht.
‘Zou er nog iemand aanwezig zijn?’ vraag ik.
‘Er is een bus waar je gevonden dieren in kunt stoppen,’ zegt ze. ‘Hij zit sowieso beter daar dan op straat.’
Een minuut of tien later arriveren we aan het vogelasiel. Liefje parkeert bij de grote kooien met revaliderende vogels. Mila en ik stappen uit. Een zwarte labrador en een andere grote hond liggen bij de toegangspoort te soezen. We bellen aan, een vrouw komt naar ons toegestapt. Ik kan wel op mijn knieën vallen van opluchting.
‘Komen jullie een patiënt brengen?’ Haar ogen zijn vriendelijk maar wat vermoeid. Haar stem klinkt zacht.
We knikken. ‘Een tortelduifje. Hij kan niet meer vliegen, maar lijkt voor de rest wel in orde.’
‘Volg mij maar.’
In een gebouw achterin de tuin ligt een gewonde egel op een verzorgingstafel. Er klinken stille geluiden van dieren in kooien van verschillende formaten. De vrouw neemt de tortelduif uit de doos en bekijkt hem aandachtig.
‘Niks gebroken. Enkele pennen kwijt. Duidelijk aangevallen door een kat,’ zegt ze.
‘Zal hij nog herstellen?’ vraagt Mila.
‘Ja, dat denk ik wel.’ Het klinkt resoluut.
Mila glimlacht. Ik ook. Die vrouw weet waarover ze praat.
Ze stopt het duifje in een heel kleine kooi. ‘Zo kan hij zichzelf niet verwonden,’ zegt ze. ‘Morgen behandelen we hem met antibiotica. Later kan hij naar een grotere kooi, en nog later laten we hem weer vrij.’
Nadat we een formulier met onze gegevens hebben ingevuld, zegt de vrouw dat we een mail krijgen wanneer de vogel weer beter is. ‘Maar het is ook mogelijk van niet, want we draaien hier volledig op vrijwilligers en het is heel druk.’
‘Tuurlijk,’ zeg ik. ‘Dank je.’
In de auto naar huis zijn we stil. Als we aan tafel de frieten uitpakken, zijn ze zacht en lauw, bijna koud. Maar ze smaken.
Categorie: stuff
Ik wacht op mijn baasje
Het hondje zit weer in die hoek bij de Delhaize. Die ogen, dat kopje, die houding. Dat kleine beest doet meteen mijn hart smelten, in welke stemming ik ook ben.
Ik treuzel om binnen te gaan. Iedereen kan dat diertje meenemen. Het lijkt zo kwetsbaar en braaf. Het zou zich niet verzetten.
Er zitten hier wel vaker honden op hun baasje te wachten, maar die beesten zien er altijd weerbaarder uit. Sterker en groter dan dit hondje.
Het kijkt enkele keren naar me, verlegen.
Ik ga naar binnen. Hopelijk is het straks weg, als ik buitenkom. Ik probeer me op mijn boodschappen te concentreren. Moet ik me nu haasten of net niet? Als ik me haast, zit het hondje er straks misschien nog. Als het weg is, ben ik geruster. Tenzij iemand het zou gepikt hebben, maar dan zou het baasje buiten in paniek rondlopen. Dat zou ik merken. En dan zou ik helpen zoeken. Tenzij hij of zij nog in de Delhaize is, en nog niet weet dat het beestje verdwenen is.
Lastig.
Aan de kassa scan ik mijn spullen in. Zou het er nog zitten of niet? Dit soort spanning is vervelend. Dat ligt enkel aan mezelf, dat weet ik. Veel mensen letten niet eens op zo’n dier, laat staan dat ze er iets bij voelen. Maar dat soort mensen interesseert me niet.
Ik kom buiten en kijk om de hoek. Het hondje is weg.
Een bitch van een eend
De dode eend ligt nog altijd in het gras bij het postkantoor, op de hoek van onze straat. Hij ligt er sinds gisteren. Waarschijnlijk aangereden door een van die idioten die te snel door de straat vlammen.
Het is een mannetjeseend. Het raakte me toen ik hem daar gisteren dood zag liggen. Zijn vrouwtje was nergens te zien. Eenden gaan niet bepaald romantisch met elkaar om, dat weet ik, maar toch vond ik het hartverscheurend voor haar. Misschien zag ze hem sterven.
Meneer en mevrouw eend zaten al een week lekker gezellig in een zoom gras naast het voetpad, bij de straat. Ze vroegen er bijna om doodgereden te worden. Waarom gingen ze niet elders naartoe? Naar een iets afgelegener plekje, verder weg van mensen.
Enkele uren later fiets ik weer de straat in. In de buurt van het lijk van de mannetjeseend waggelen twee eenden. Een ervan is de vrouwtjeseend. Ik herken haar aan de twee witte vlekken in haar vleugels. Komen er dan toch gevoelens bij kijken? Ik heb met haar te doen. Ze komt treuren. Dit is een afscheidsritueel.
Of nee. Toch niet.
De eend die ze mee heeft is een andere mannetjeseend. Die twee hebben enkel oog voor elkaar. Ze duwen hun bek in elkaars veren. Ze lopen met elkaar te flirten, vlak bij het dode mannetje. Ze zien niet eens naar hem om.
Rozemarijn
Wacko gromt eerst stil, dan luider. Ze kijkt vanop de vensterbank naar buiten. Er moet een kat in de voortuin zitten, daar kan ze niet tegen. Hoewel ze langs voren niet buiten gaat beschouwt ze de voortuin als haar territorium, haar bezit, net zoals dit hele huis en alles wat erin staat, wij inbegrepen. Haar silhouet is zichtbaar door de rolgordijnen: een bol haar met hanenkam en dikke staart. Ze begint er nu al bij te blazen ook. Misschien zijn het twee katten, of is het die grote kater van aan de overkant van de straat.
‘Wacko?’
Ik loop naar het raam en trek de rolgordijnen omhoog. Onder de stekels van de yucca zitten geen katten, onder de vensterbank ook niet. Dan merk ik de vrouw op. Ze staat op het pad in de voortuin en prutst aan de rozemarijnplant. Ik heb haar nog nooit gezien, ze is in de zeventig, misschien zelfs in de tachtig, en ze draagt een bril met een rond montuur. Naast haar staat een tas gevuld met groenten, de prei en selder steken eruit. Ze moet naar de markt geweest zijn, een straat verderop, en blijkbaar gaat ze een of andere schotel maken. Met rozemarijn.
Wacko blijft stilletjes grommen en verliest de vrouw geen moment uit het oog. Ik kijk ook naar de vrouw. Haar wangen zijn rood, ze draagt een groene muts die haar er bol en schattig doet uitzien, zeker in combinatie met de bril. Na een tiental seconden kruisen onze blikken. Ze kijkt snel weer weg en blijft heftig aan de rozemarijn trekken. Die plant is groot genoeg, van mij mag ze gerust enkele takjes hebben, maar dan mag ze ook eens lachen. Ik zwaai, ze blijft me negeren. Haar ogen zijn wijd open, ze lijkt gegeneerd, misschien denkt ze dat ik zo meteen naar buiten kom gestormd. Eindelijk breekt er een takje af, en dan nog eentje, ze zijn best taai, ik heb ook soms moeite als ik ze eraf wil halen. De vrouw stopt de rozemarijn in haar tas bij de groenten en schuifelt dan weg. Wacko springt van de vensterbank af. Ik laat de rolgordijnen weer zakken, want vrijwel iedereen die hier voorbijloopt heeft de neiging naar binnen te gapen.
Kalkoven
We staan voor het rode licht. De regent klettert tegen de voorruit.
‘Heeft jouw papa dan in een kalkoven gewerkt?’ vraagt ze.
Ik snap niet meteen wat ze bedoelt. Dan herinner ik me een gesprekje van maanden geleden.
‘Nee, die kalkovens zijn van veel vroeger,’ zeg ik.
‘Zijn papa dan?’
‘Ook niet,’ zeg ik. ‘Misschien de opa van mijn opa? Of zijn opa zelfs?’
Ze knikt. ‘Héél lang geleden dus.’
Het licht springt op groen. We rijden verder, de ruitenwissers bewegen hysterisch snel, de baan lijkt een zwembad.
‘Wat is een kalkoven eigenlijk?’ vraagt ze.
‘Een oven waar ze strandschelpen ingooiden. En als die verbrand waren bleef er kalk over. Ze wilden dus kalk maken.’
‘Maar het is zeker dat jouw familie van veel vroeger in een kalkoven werkte?’
‘In een kalkbranderij, daar stonden die ovens. Dat zeggen ze toch op zo’n website die familienamen verklaart.’
Ze haalt een schriftje uit haar rugzak en schrijft iets op. ‘Vroeger schreven ze het dan zo?’
Ik kijk naar rechts. Op het papier staat ‘calcoven’. Ik knik.
‘Dus eigenlijk is het Cat Calcoven?’
‘Eigenlijk wel.’
‘En waarom is net de ‘v’ weggevallen?’
‘Geen idee.’
‘Een kalkoven heeft toch niks met een kalkoen te maken?’ Ze giechelt.
‘Niet echt, nee.’
‘Waarom is het niet Caloven geworden?’ vraagt ze.
‘Het had ook Cacoven kunnen worden,’ zeg ik.
Ik zie hoe ze me met open mond aanstaart, dan begint ze te lachen, heel luid. Het overstemt de regen. De tranen springen haar in de ogen. Ik moet ook lachen.
‘Ik ga je vanaf nu Cat Cacoven noemen.’ Ze komt niet bij van het lachen.
‘Dat vreesde ik al,’ zeg ik.
Ze giechelt nog steeds als we even later voor het huis van haar jarige klasgenootje parkeren. Ik stap uit de auto en merk dat het is gestopt met regenen.
De politie, mijn vriend
Ik fiets de lange straat in. Verderop ligt een stuk van de baan open, dat is al enkele weken zo. Pas de laatste dagen werken ze er wat aan door. Ik zie geen andere fietsers of voetgangers en rij het trottoir op om voorbij de werken te geraken. Wanneer ik de straat weer op wil komt een politieagent van achter de camionette van de werkmannen tevoorschijn. Die had zich daar blijkbaar verstopt.
‘Hela! Ge moogt niet rijden op het voetpad. Het is niet omdat ge een fietser zijt dat ge geen boetes kunt krijgen.’
De agent is een stuk in de vijftig, heeft korte grijze haren en borstelige wenkbrauwen.
‘Oei,’ zeg ik. ‘Sorry, ik zal het niet meer doen.’
‘Kom, stap maar af en geef me uw identiteitskaart.’ Hij praat luid en zeurderig.
‘Maar… Kun je me niet gewoon een waarschuwing geven?’
‘De buurtbewoners hebben klacht ingediend omdat de fietsers hier gelijk zotten voorbij vliegen aan hun deur, over het voetpad. Onlangs is er zelfs iemand aangereden. Vandaar dat wij actie ondernemen. Uw pas, astublieft?’
Ik stap af, trek een handschoen uit en neem mijn portefeuille. De kou snijdt in mijn vingers. De agent schrijft mijn gegevens over in een notitieboekje.
‘Hoeveel is die boete?’ vraag ik.
‘Vijfenvijftig euro,’ zegt hij.
‘Vijfenvijftig euro? Maar ik reed heel traag en voorzichtig, dat heb je toch gezien?’
Hij blijft krabbelen in zijn boekje.
‘Gaat ge akkoord met een directe inning?’ vraagt hij.
Ik zwijg. Wat is een directe inning? Dat hij meteen dat geld krijgt? Nu? Ik heb zin om een brok asfalt van de baan te pakken en die op zijn kop te slaan.
‘Vijfenvijftig euro is overdreven,’ zeg ik.
‘Het zijn de tarieven bepaald door de wet. Over enkele dagen krijgt ge een overschrijvingsformulier toegestuurd. Gelieve dat dan meteen te betalen.’
‘Een eindje verderop, aan de grote baan, staat op dit moment een dikke Audi geparkeerd op het fietspad. Ik moest ervoor uitwijken en de baan oprijden tussen de auto’s. Zou je die niet beter een boete geven?’
Hij reageert niet en geeft me mijn identiteitskaart terug. Ik bijt op mijn lip, Liefje heeft ook al dure aanvaringen met flikken gehad voor van die pietluttigheden, en toen ze hen haar gedacht zei maakte ze het enkel erger. Winnen kun je toch niet.
Terwijl ik mijn portefeuille in mijn fietstas stop, bekijk ik hem eens goed. Met zijn blauwe kostuumpje en zijn witte politiefiets, een gewoon model, niet zo’n hip ding waar de flikken in het centrum mee rondcrossen. Op een ijskoude ochtend moet hij zich achter een camionette verbergen om fietsers te kunnen beboeten, en dat op zijn leeftijd. Eigenlijk moet je er medelijden mee hebben.
‘Allez, nog veel plezier,’ zeg ik en ik rij verder.
De bermuda
Ik haal een trage fietser in, sla een eind verderop rechts af en fiets verder langs het water. Plots merk ik dat iemand dicht achter me fietst. Een honderdtal meter verder plakt hij nog steeds aan mijn wiel. Ik kan daar niet goed tegen, net zoals ik er niet tegen kan als ik op straat loop en mensen heel dicht achter me aan blijven stappen. Haal me dan in of hou afstand.
Het is de kerel die ik daarnet heb voorbijgereden, zie ik. Hij heeft grijs haar en een baard, en hij draagt een bermuda. Ik zet al mijn kracht op de trappers en schiet vooruit. De bermuda crost met een zuur gezicht achter me aan.
Het gebeurt te vaak om het nog te negeren. Sommige mannen, meestal wat ouder en met grijs haar, kunnen er blijkbaar niet tegen als ze worden ingehaald door een vrouw. Ik rem af, de bermuda vertraagt ook. Dan ga ik nog trager fietsen zodat hij niet anders kan dan me voorbij te rijden. Hij kijkt met strakke blik voor zich.
‘Onnozelaar!’ roep ik, en terwijl ik het roep voel ik iets in mijn mond terechtkomen, in mijn keel. Ik kuch maar het blijft zitten, het lijkt zelfs wat te bewegen. Het moet een vliegje zijn, of iets wat erop lijkt. Ik hoest maar het geraakt er niet uit. Uiteindelijk kan ik niet anders dan slikken, dat gaat niet vlot, het blijft in mijn keel vastzitten.
Allemaal de schuld van die klojo, en ik was net zo goedgezind. Hij rijdt enkele tientallen meters voor me. Ik versnel en rij hem achterna. Al gauw heb ik hem beet en ga ik dicht bij hem fietsen, met mijn voorwiel ter hoogte van zijn achterwiel. Zijn bermuda is donkerblauw met groene ruitjes. Zo rijden we op enkele minuten doorheen Ledeberg tot in Gentbrugge. Hij kijkt niet één keer om. Wanneer hij een andere richting uit moet, overweeg ik hem te blijven achtervolgen maar dat is het me nu ook niet waard. In mijn keel zit nog steeds iets vast, iets droogs, misschien moet ik gewoon een pintje drinken.
De spin
Terwijl ik op mijn laptop zit te werken zie ik iets over de vloer bewegen. Ik hou mijn adem in, voel een rilling over mijn rug en probeer zo normaal mogelijk te doen. Ik ga rechtop zitten, plaats mijn voeten onder de stoel. De spin is groot en bruin, ze loopt in het midden van de living, op haar gemak. De voorbije weken heb ik haar hier al enkele keren gezien. Wanneer ze op een meter van me passeert voel ik mijn tenen krullen. Het blijft moeilijk, maar ik doe mijn best. De spin verdwijnt in een kiertje van de plint. Wacko heeft niks gemerkt, ze ligt uitgerekt op de vloer en de spin is vlak naast haar gepasseerd.
In de gang zitten nog een stuk of drie van die grote spinnen. De muren zijn hoog en je kunt er niet zomaar bij. Je ziet ze ook maar zelden. Niet dat ik ze zou pakken, dat durf ik niet. Vroeger gilde ik zelfs als ik zo’n grote zag en moest Liefje komen om hem buiten te zetten. Dan voelde ik me altijd onnozel, daarom heb ik besloten mezelf te trainen. Als ik nu een spin zie neem ik even de tijd om ze te bestuderen. Soms blaas ik er zachtjes tegen om te zien wat er gebeurt, dan schiet ze weg en spring ik een meter achteruit. Spinnen zijn heel nuttig in huis en ook hygiënisch, of dat maakt Liefje me toch wijs. Ze zegt dat het lieve diertjes zijn, dat ze er ook niks kunnen aan doen dat ze acht lange poten hebben en er daardoor wat griezelig uitzien. Ze kan er niet tegen dat mensen ze uit angst vaak dood meppen, zoals ik dat deed, vroeger.
Even later is de spin er opnieuw, vanuit de kier loopt ze weer door de living. Ze lijkt minder op haar hoede dan andere spinnen. Ik heb eens gelezen dat er in elk huis meer dan duizend spinnen leven, als je daar hysterisch over gaat doen heb je geen minuut rust meer. De spin loopt naar de zetel en verdwijnt eronder. Misschien moeten we haar een naam geven. Debby, of zo.
Stress
‘Zaterdagavond kan ik niet eten tussen zes en acht. En als het tegenzit zelfs niet voor negen uur,’ zeg ik.
De kinderen zullen gegarandeerd honger krijgen rond zeven uur, Mila zeker, want dat voetbal kan haar gestolen worden. Vóór de match is ook geen optie, dan heeft niemand honger.
‘Ben jij nu al aan het plannen wanneer we zaterdag gaan eten?’ vraagt Liefje.
‘Ik zeg het gewoon maar. En ik kan ook niet koken ná de match, dus we moeten voordien koken, ergens in de namiddag.’
‘Overdrijf je niet een beetje?‘
Ik zucht. Ik ben nog steeds moe van de wedstrijd tegen de Verenigde Staten. Toen De Bruyne de 1-0 scoorde schoot Wacko van mijn schoot af, en keek ze gedurende enkele minuten vanop een afstand met grote ogen naar me, zo erg was ze geschrokken. Toen pas voelde ik hoe warm ik het had, hoe mijn nek pijn deed van de spanning, mijn hele lijf eigenlijk, ik was al in tijden niet meer zo nerveus geweest. Enkele weken geleden vond ik die voetballers nog verwende mannetjes die zwaar betaald worden om wat tegen een bal te sjotten. En nu hangt er zoveel vanaf, het is meer dan voetbal, het gaat om de eer, en ik wil dat wij winnen. Wij. De Belgen. Ik heb er geen verklaring voor, het is irrationeel, het drijft puur op emotie.
‘Het is jouw schuld,’ zeg ik. ‘Met die pronostiek van je.’
‘Ja, steek het maar op mij.’
Liefje doet mee aan een WK-pronostiek op haar werk, waardoor ze in de eerste ronde de meeste wedstrijden per se wilde volgen, gewoon voor die pronostiek, omdat ze haar geld wou terugwinnen van die machocollega’s van haar. Eerst keek ik tegen mijn zin mee maar voor ik het wist was ik verkocht aan dat stomme voetbal en aan die Jan Mulder en ook aan die Rode Duivels, al speelden ze aanvankelijk niet zo best.
‘Wie huilde er dinsdag toen Lukaku de 2-0 scoorde?’ vraag ik haar.
Ze rolt met haar ogen. ‘Misschien moeten we gewoon zaterdagmiddag al warm eten, dan geven we de kinderen tijdens de rust een boterham.’
‘Goed idee,’ zeg ik.
‘Dan eten wij nadien, want het zal wel weer zo stresserend zijn dat ik toch geen hap door m’n keel krijg,’ zegt ze.
Het doet me denken aan Mexico ’86, ik was tien en zot van voetbal. Met mijn Panini stickerboek op schoot volgde ik zoveel mogelijk matchen, het overheerste alles. Mijn laatste WK zag ik in ’98 op café in Gent, als student, de wijn boeide me meer dan het voetbal. Sindsdien had ik er lak aan. Tot nu, het is traagjes binnengeslopen en sterker dan mezelf geworden. Ik snap er niks van. Want Liefje was niet de enige die tranen in de ogen kreeg toen Lukaku scoorde dinsdag.
Wieltjes
De zon schijnt, de frisse lucht doet goed en dat is nodig want ik ben helemaal nog niet wakker. Het is maandagochtend, halfnegen. Ik fiets de hoek om, het brugje over, het Keizerpark in. Voor me rijden enkele trage fietsers, ze moeten ook rechtsaf en daardoor moet ik remmen. Dat is irritant. Ik stop, ik wacht wel even tot ze verderop zijn en ik ze probleemloos kan voorbijrijden.
Ik zie een oude vrouw wandelen, ze komt mijn richting uit. Naast haar loopt een hondje, eigenlijk is het niet enkel aan het lopen, het rolt ook. De achterpoten van het dier liggen op een plateau met wielen van stevig rubber. De poten liggen wat uiteen, ze zijn duidelijk volledig verlamd, de hele achterkant van het hondje rust op een kussen. Het lijkt een mengeling van een pekinees met nog iets, het heeft korte krullen. De ogen van het dier blinken, het is oud maar het doet naarstig zijn best op die wieltjes. Het beestje geniet, dat is duidelijk. De vrouw moet rond de tachtig zijn, ze kijkt bezorgd. Is dat om het hondje of heeft ze thuis een zieke man liggen? Misschien is het enkel nog zij en het hondje.
Ik vraag me af hoe dat beestje moet plassen en zo. Lijkt me lastig. Ze zullen er intussen wel iets op hebben gevonden. Misschien gebruiken ze een luier, ik kan het niet goed zien. Er zijn mensen die verlamde dieren in een rolstoel dierenmishandeling noemen. Die pipo’s weten duidelijk niet wat dierenmishandeling is. Of ze vinden zoiets overdreven. Het is makkelijk om iets overdreven te vinden bij een ander. Dit beestje geniet van zijn wandeling, dat is het enige wat telt. De vrouw passeert me, ik sta nog steeds stil, merk nu pas dat de fietsers die me net hinderden al uit het zicht zijn verdwenen. Ik knik de vrouw toe, ze knikt terug en stapt door, samen met het ijverige hondje. Dan fiets ik verder, de brug over. Ik hoop dat ik die twee nog dikwijls mag tegenkomen.