Regenboog

Het nieuws overviel me op een regenachtige vrijdag, om half acht in de ochtend, nu een jaar geleden. Een doffe stomp tegen mijn kop. Alles begon te draaien. Alles viel uit elkaar. Het kon niet, en toch was het zo. De tranen kwamen in vlagen, minuten niet, dan weer wel. Ongeloof.

Op de snelweg, amper een uur later, goot het met bakken. De ruitenwissers gingen wild tekeer, ik moest me hard concentreren op het rijden. In Jabbeke nam ik de afslag naar Veurne. De lucht was van het donkerste grijs dat ooit aan de hemel had gestaan, de snelweg was vrijwel verlaten. Plots kwamen de kleuren vanuit het niets. Een regenboog boorde zich een weg doorheen de wolken. Die regenboog was overweldigend en gigantisch, rees op uit de vlakke weilanden naast de snelweg, en kwam neer aan de andere kant, in de verte. Het leek wel een poort naar een andere wereld. Was die regenboog een teken van hem? Om me te zeggen dat het beter was zo?

Vroeger, als tiener, vond ik hem soms een rare kwiet als hij weer eens op de keukenvloer lag, en een uitvoerig gesprek aan het voeren was met onze labrador. Niet alle vaders deden dat, dacht ik toen. Als ik nu zelf op de vloer lig, naast mijn kat, en haar van alles vertel terwijl zij me straal negeert maar intussen luidop aan het spinnen is, moet ik dikwijls aan hem denken. Zo vreemd was hij nu ook weer niet. Of misschien wel, maar dan ben ik het ook. 

Kilometerslang reed ik die immense regenboog tegemoet. De heldere kleuren gaven troost. De tranen liepen over mijn wangen. Toen de kleuren dan toch stukje bij beetje vervaagden en weer plaats moesten maken voor het donkere grijs, wist ik dat ik nu op mijn tanden moest bijten, mijn mama moest helpen, met alle beslommeringen die zouden volgen. Nu bleven enkel zij en ik nog over. Die grote, sterke, betrouwbare brombeer die zolang in ons leven had rondgelopen, was er niet meer.

Koude frieten

De geur van de frieten dringt door het warme papier en vult de auto. Eenmaal geparkeerd kunnen we ons bijna niet meer houden van de honger.
‘Oh nee,’ hoor ik Liefje zeggen. Ze staat bij de voordeur. Het is een kalme maar donkere ‘oh nee’.
Op een halve meter van haar zit een tortelduif. Hij beweegt niet. Enkel zijn kopje schiet heen en weer, kijkt ons met bange kraaloogjes aan. Er scheelt iets met zijn vleugel.
Kunnen wij genieten van die frieten en daarna lui in de zetel ploffen, met zo’n gewond beest in de voortuin? En dat met al die katten in de buurt? Ik wissel een blik met Liefje, wat een domper. Waarom is die vogel net voor onze deur beland, en dan nog op zondagavond?
Mila komt naar buiten gelopen. ‘Oh nee’, zegt ze, met een diepe frons.
Ik zucht. ‘Blijf jij even hier?’
Ze knikt.
Ik loop naar de kelder om een kartonnen doos.
Als ik weer buiten kom, wijst Mila naar de overkant van de straat. De duif stapt snel en dapper door. Hij loopt de oprit op van het leegstaande huis. Het is geruststellend dat hij nog zo kwiek beweegt, maar een tortelduif hoort te vliegen, niet te stappen. Hoe schattig dat stappen er ook mag uitzien. 
Mila en ik gaan het beestje achterna. Hij loopt zichzelf al snel klem achter de garagebox. Ik pak hem voorzichtig vast en zet hem in de doos. De kat van de overburen komt naar ons toegelopen, zijn ogen op de doos gefixeerd.
‘Stouterik,’ zeg ik.
Over het dilemma ‘eerst frieten eten’ of ‘eerst de vogel wegbrengen’ hoeven we niet eens na te denken. Liefje zit al in de auto op ons te wachten, ze trommelt op het stuur. Het is half acht.
‘Zou er nog iemand aanwezig zijn?’ vraag ik.
‘Er is een bus waar je gevonden dieren in kunt stoppen,’ zegt ze. ‘Hij zit sowieso beter daar dan op straat.’
Een minuut of tien later arriveren we aan het vogelasiel. Liefje parkeert bij de grote kooien met revaliderende vogels. Mila en ik stappen uit. Een zwarte labrador en een andere grote hond liggen bij de toegangspoort te soezen. We bellen aan, een vrouw komt naar ons toegestapt. Ik kan wel op mijn knieën vallen van opluchting.
‘Komen jullie een patiënt brengen?’ Haar ogen zijn vriendelijk maar wat vermoeid. Haar stem klinkt zacht.
We knikken. ‘Een tortelduifje. Hij kan niet meer vliegen, maar lijkt voor de rest wel in orde.’
‘Volg mij maar.’
In een gebouw achterin de tuin ligt een gewonde egel op een verzorgingstafel. Er klinken stille geluiden van dieren in kooien van verschillende formaten. De vrouw neemt de tortelduif uit de doos en bekijkt hem aandachtig.
‘Niks gebroken. Enkele pennen kwijt. Duidelijk aangevallen door een kat,’ zegt ze.
‘Zal hij nog herstellen?’ vraagt Mila.
‘Ja, dat denk ik wel.’ Het klinkt resoluut.
Mila glimlacht. Ik ook. Die vrouw weet waarover ze praat.
Ze stopt het duifje in een heel kleine kooi. ‘Zo kan hij zichzelf niet verwonden,’ zegt ze. ‘Morgen behandelen we hem met antibiotica. Later kan hij naar een grotere kooi, en nog later laten we hem weer vrij.’
Nadat we een formulier met onze gegevens hebben ingevuld, zegt de vrouw dat we een mail krijgen wanneer de vogel weer beter is. ‘Maar het is ook mogelijk van niet, want we draaien hier volledig op vrijwilligers en het is heel druk.’
‘Tuurlijk,’ zeg ik. ‘Dank je.’
In de auto naar huis zijn we stil. Als we aan tafel de frieten uitpakken, zijn ze zacht en lauw, bijna koud. Maar ze smaken.