Door het raam van de bus zie ik het groene landschap voorbijglijden. Ik zou graag uitstappen, diep inademen, door het gras lopen, langs de bomen. Het is zondagochtend. Uit de boxen klinkt ‘Jezeke is geboren, aleluja halloo, Jezeke is geboren in een bakske vol met stro,’ en dat al voor de tiende keer dit weekend.
De muziek gaat van Last Christmas van Wham! tot Formidabele Kerstmis van Xavier De Baere. Dezelfde cd speelt telkens opnieuw en we hebben dit weekend al vaak op de bus gezeten. Een uur rijden naar een restaurant, een uur naar Canterbury, een uur naar hier, een uur naar daar, en altijd dat Bakske vol met stro. Meer nog dan de andere nummers blijft het hangen, vooral het geluid van de belletjes, ik beweeg er intussen mijn hoofd op mee, ook al wil ik dat niet.
Ik ben mijn iPod thuis vergeten. Liefje ook.
We zijn op weekend in Kent, op kosten van een of andere verzekeringsmaatschappij. Wie meest verzekeringen verkoopt heeft recht op een snoepreisje. Liefje verkoopt geen verzekeringen maar haar baas wel en die gemenerik gaf haar deze reis cadeau. Ze durfde niet te weigeren, ze dacht trouwens dat het kon meevallen, de mooie natuur in Kent, een chic hotel, eten in een sterrenrestaurant, alles gratis. Ik had er sowieso geen vertrouwen in.
Achter in de bus begint de kerel met de baard weer heel luid te praten. Dan volgt het schaterlachen van de verzekeringsmensen rondom hem. Om de twee minuten hoor je die luide stem en dat gelach. Ik luister niet naar wat ze zeggen, ik heb er mijn oren voor afgesloten. Kon dat ook maar werken voor Bakske vol met stro.
We rijden naar Leeds Castle. Ik hoop dat we een Britse gids krijgen want we zijn al twee dagen in Kent en ik heb nog geen Engels gehoord, behalve dat van obers en hotelpersoneel. We schuiven tweemaal per dag aan voor een driegangenmenu, aan grote, ronde tafels met kerstversieringen en feesthoedjes. Bij de receptie vrijdagavond waren de gastvrouwen verkleed als kerstvrouwen. Het is vandaag zondag 24 november. November.
De boxen kraken. It’s gonna be a cold cold Christmas verdwijnt, de hijgerige stem van de gids neemt het over. ‘Beste mensen, ik heb goed nieuws. We mogen de bus parkeren vlàkbij de ingang van het kasteel. En nog béter: de bus mag er blijven stààn, dus als u straks na de rondleiding weer buiten komt, kunt u metéén weer op de bus! U hoeft niét ver te stappen. Het is heel uitzonderlijk dat men ons deze gunst verleent.’
Gejuich weerklinkt door de bus. Buiten schijnt de zon maar blijkbaar houden verzekeraars en hun vrouwen niet van wandelen, ook niet in een natuurpark rond een kasteel.
De baard scoort weer met een opmerking en lacht zelf luid mee. Ik heb zin om een staak door zijn strot te rammen.
Ik kijk naar Liefje. Ze haalt de schouders op. ‘Vanavond zijn we thuis,’ zegt ze.
Nog twaalf uur. Het lijkt ongelooflijk ver weg.
‘Moeten we deze middag echt weer urenlang aan zo’n ronde tafel zitten met twaalf man?’
‘Ik vrees het,’ zegt ze.
We kunnen niet ontsnappen. Al het hele weekend kunnen we dat niet. Een afgelegen hotel, een strak programma, pas om twaalf uur ’s nachts op de hotelkamer en om zeven uur weer uit bed voor het ontbijt. Obers lopen me altijd te zoeken met een speciaal voor mij gemaakte vegetarische maaltijd, gisteren was ik de enige in het sterrenrestaurant die een jeans droeg. Ik haat opvallen maar hier doe ik het wel. Liefje ook, het lijkt alsof iedereen met haar wil praten. Dan speelt ze haar rol en zie ik de vermoeidheid op haar gezicht.
Ik geeuw, kijk door het raam. Het is hier echt mooi, alles groen en uitgestrekt, weinig beton, ik wil hier nog eens naartoe komen zonder verzekeringsmannetjes.
De stem hijgt weer in de micro. ‘Beste mensen, zo metéén bereiken we het kasteel. U hoeft zich niet dik te kleden, we hoeven toch niet te wandelen. Hahahààà, wat hebben we dat weer goed gedaan!’
Maand: november 2013
Obstakel
Ik stap uit de tram en steek de baan over. Het is zeven uur ’s avonds, donker, koud ook. Er is meer lawaai dan anders, van auto’s die over de natte weg razen. Ik wil in de zetel zitten met een dekentje en televisie kijken. Lekker warm. Zonder gedoe.
De regen van daarnet is motregen geworden. Enkele meters voor me, aan de overkant van mijn straat, zie ik een kat. Ze staat bij een geparkeerde auto en maakt aanstalten om over te steken. Er komt een auto aan, hij rijdt te snel. Ik ga wat op straat lopen om hem te doen vertragen. Als de auto voorbij is steekt de kat over.
‘Oppassen voor auto’s,’ zeg ik tegen de kat.
Ik loop verder, even later hoor ik een miauw. Het klinkt schril. De kat loopt achter me aan.
‘Ga naar huis. Het regent.’
Ik versnel mijn pas maar de kat blijft achter me aan lopen. Misschien is het een zwerfpoes. In de regen. Zonder eten. Ze kijkt me recht in de ogen en miauwt weer. Ik wil in de zetel zitten met een dekentje, ik wil me niet ontfermen over een zwerfkat. Of ik wil dat misschien wel maar het gaat het niet want Wacko haat andere katten.
De kat miauwt weer. Ik aai haar. Ze heeft iets ondeugends, haar vacht is wit met grijze vlekken. Een jong dier nog. Ik kan dat beestje toch niet aan haar lot overlaten? Misschien moet ik bellen naar zo’n vzw die katten opvangt.
Of misschien is het geen zwerver, ze is niet mager. Aan het begin van de straat, niet ver van de steenweg, heb ik eens een grijswitte poes als deze gezien. Denk ik. Ik loop een eind terug, het begint weer feller te regenen, de kat loopt achter me aan tot bij het begin van de straat.
Langs een voortuintje ga ik naar een deur, de kat blijft op straat staan. Hier is het dus niet. Ik probeer het huis ernaast. De poes komt dicht bij de deur zitten en houdt de klink in de gaten. Bingo. Ik duw op de bel.
Als de deur opengaat loopt de kat meteen naar binnen. De man in de deuropening heeft haar niet gezien, hij kijkt me nieuwsgierig aan. Ik wijs naar de kat in de gang.
‘Is dat jouw kat?’ vraag ik.
Hij kijkt naar de kat en lacht. ‘Ja,’ zegt hij.
‘Super,’ zeg ik en ik draai me om.
‘Ze loopt met iedereen mee,’ zegt hij, ‘ze is nogal sociaal.’
‘Ja, blijkbaar.’
Ik steek mijn hand op, hij ook. Het regent hard nu, ik loop snel naar huis. Ambetante kat.
Tieners
Tegen de stroom in stap ik door de schoolpoort. Die tieners willen zo snel mogelijk buiten raken, ik loop hen in de weg. Het is de eerste keer dat ik Kasper en Mila van hun nieuwe school afhaal. Ik snap het niet goed. Waar blijven al die tieners vandaan komen? De straat bezetten ze ook al, ze bewegen zich voort in groepjes of ze staan stil op het voetpad, chips te eten of te roken.
Ik loop dicht tegen de muur van het gebouw om de stroom te ontwijken. In de lucht hangen allerlei geuren, van aftershaves en parfums, geuren van op school vroeger, toen ik zelf een tiener was. Dat geeft me een onwennig gevoel, net zoals toen.
Eenmaal op de speelplaats van de basisschool is het anders. Minder haast, meer lucht, spelende kinderen die niet meteen hoeven te roken, te bellen of te sms’en. Mila rent op me af en geeft me een knuffel, vanop een tiental meter afstand toont Kasper met een knik dat hij me heeft gezien, dan stapt hij samen met zijn vriend naar de uitgang waar ook de tieners van het atheneum lopen. Mila en ik volgen hem.
Even later belanden we in de stroom. Het begint weer te regenen. Mila neemt mijn hand vast, wat lijkt ze klein ineens, Kasper ook trouwens. We lopen mee in een lange rij richting station. Wanneer de bus arriveert gaan we bij de deur staan zodat we er eerst op kunnen. We gaan zitten op zo’n plek waar de zitjes tegenover elkaar staan. De tieners nemen snel de rest van de bus in. Een jongen van een jaar of zestien komt naast me zitten, ik ruik zijn aftershave, weer zo’n geur die ik vaag herken. De jongen heeft groene ogen en lange, donkere wimpers. Op zijn kin en wangen staan puistjes, hij scrollt door de liedjes op zijn iPhone, stopt de oortjes in zijn oren.
Er is veel rumoer, de ramen van de bus zijn beslagen. Mila lijkt nog kleiner nu, zittend op haar stoel, met naast haar die lange slungels. Ofwel praten ze luid met elkaar, ofwel zijn ze met hun telefoon bezig. Kasper en Mila zeggen niks, ze observeren. Bij elke halte wringen meer tieners zich de bus op. Ik ben blij dat we zitten. De jongen naast me staat op en duwt zich door de massa naar de deur, zo zie ik de andere kant van zijn rugzak, daarop kleeft een sticker van Nirvana.
Hmm. Misschien ben ik dan toch nog niet zó oud.
De kater en de storm
De wind beukt tegen het raam. Met het raam dicht zou het stiller zijn maar ik heb de frisse lucht nodig. Liefje ook, veronderstel ik. Ze slaapt. Het voelt alsof het bed door de kamer zwalpt, in de verte piept een autoalarm, dan stopt het en begint het weer. Al een hele tijd nu. Kiekens. Het is bijna vijf uur. Ik lig al een uur wakker, mijn hoofd bonkt van de pijn, en ik moet om zeven uur op. Ik heb nog maar drie uur geslapen.
Een feestje op zondag is gevaarlijk als je moet werken de volgende dag.
Ik drink nooit meer.
Een minuut voor de wekker zou gaan sta ik op. Ik moet me vasthouden aan de leuning van de trap, door het raam zie ik bomen heen en weer zwiepen, de tuinstoelen van de buurvrouw liggen verspreid over haar tuin.
In de keuken krult Wacko zich om mijn benen, ik ga zitten omdat ik niet goed kan staan en neem haar op mijn schoot. Ik aai en knuffel haar, ze spint zo luid en snel dat ze erbij piept.
Even later trek ik de achterdeur open en voel ik de wind. ‘Wil je wandelen, Wacko?’
Ze komt naar de deur, kijkt naar de bladeren die in een kring op de koer dansen. Dan draait ze zich om en gaat ze naar haar etensbak. Ik hoor de brokken kraken.
‘Ook goed. Zeg maar als je zover bent.’
Ondanks het warme water voelt de douche niet goed, het duizelt in mijn hoofd, ik moet me te veel concentreren.
Aan tafel smeer ik een boterham met enkel boter, meer krijg ik niet binnen. Het brood blijft in mijn mond plakken maar ik moet het doorslikken, anders loopt dit slecht af. Wacko zit op een stoel aan de tafel, ze kijkt naar me.
Ik hoor gestommel in de gang. Liefje sloft de keuken binnen, haar gezicht heeft iets van een donderwolkje. Ze kan een half uur langer blijven liggen, ze vertrekt later ’s morgens.
‘Gaat het?’ vraag ik.
‘Nee,’ zegt ze.
‘Met mij ook niet,’ zeg ik.
Ze neemt een tas en zet koffie. Ik wil ook koffie, om wakker te worden, maar dat kan nu niet. Ik voel me misselijk en koffie zou dat enkel erger maken. Vandaag zal het zonder moeten, ook op het werk. Mijn spieren voelen stram, alsof ik hard heb gesport.
Wacko springt bij Liefje op schoot.
‘Ze wil niet buiten,’ zeg ik.
‘Ze heeft gelijk,’ zegt Liefje terwijl ze Wacko aait.
Ik geef hen een zoen, trek mijn jas aan en ga naar buiten. Het waait harder dan ik dacht. Er liggen takken op straat. Het lijkt alsof mijn hoofd twee meter achter mijn lijf aan zweeft. Het is koud, mijn jas is te dun, straks krijg ik zo’n tak op mijn kop, nog meer pijn.
Op de tram is het warm en muf, dat is niet bevorderlijk. Ik focus op wat ik buiten zie. Gevallen fietsen, een reclamebord dat is neergekomen, nog takken op de weg, hier en daar een fietser die amper vooruit raakt.
Ik kom aan op het werk, niemand lijkt iets te merken. Misschien zie ik er ’s morgens altijd zo uit, geen idee. Ik staar naar mijn scherm, weet niet goed wat te doen, en de dag duurt nog tot zes uur. Zonder koffie.
Maar het was wel een leuk feestje.