Naar de kapper

schaarIk zit op de trap van de hoedenwinkel naast de broodjeszaak. De straat is nauw, het is de enige plek waar de zon bij kan. Ik scheur het papier open en bijt in het broodje. Taai, maar de mozzarella is oké. Als ik veel honger heb kan de smaak me minder schelen.
Een auto stopt, de vier knipperlichten staan op. De bestuurster haast zich naar de andere kant van de wagen en opent het portier. Een hoogbejaarde vrouw stapt moeizaam uit. Ze is mager, haar rug is wat gekromd. Zijn het moeder en dochter? Ik zoek naar gelijkenissen tussen beide vrouwen maar vind er niet meteen. De leeftijden kloppen, rond de negentig en rond de zestig. De jongere vrouw ondersteunt de oudere en zo stappen ze de kapperszaak aan de overkant binnen. Door de grote ramen kun je makkelijk binnen kijken, wel belemmert een poster het zicht. Er staat een blondine met kortgeknipte haren op. Het is wellicht de bedoeling dat ze wild en aantrekkelijk overkomt, maar ze is me te jong, te gepolijst. Dertien in een dozijn.
De kapster loopt naar de oudere vrouw toe, ze neemt haar jas aan en wijst naar een stoel bij de wastafels. De vrouw die mogelijk haar dochter is helpt haar neer te zitten en overlegt dan met de kapster. Het gezicht van de oudere vrouw is stuurs, in haar houding zit berusting. Even later komt de jongere vrouw buiten. Als ze de deur van de auto opent, zie ik de badge op haar jas. Familiehulp dus.
Zal ik later ook door Familiehulp naar de kapper worden gebracht? Ik knip mijn haar zelf, kappers vertrouw ik niet. Zolang ik mijn arm kan bewegen moeten ze van mijn haar afblijven.
Ik bijt in het broodje, hoe voller mijn maag, hoe minder het me smaakt. Een andere oudere dame stapt de kapperszaak uit. Haar ogen blinken, de arm waar haar handtas om hangt houdt ze gebogen. Haar kapsel heeft die typische snit voor vrouwen van haar leeftijd. De kleurspoeling is identiek aan de kleur van haar jas. Beige. Zou ze dat zo gevraagd hebben? Voor de poster van de griet met de blonde haren kijkt ze even in haar tas, dan stapt ze verder. Ik verfrommel het papier van het broodje, mik het in de vuilnisbak enkele meters verder. Dan sta ik op en open ik het slot van mijn fiets.

Liefje parkeert de auto

parkerenIn de Sleepstraat vinden we geen parkeerplaats, ook niet in de straten errond. Dat is vervelend want we hebben honger en we willen zo snel mogelijk Turkse pizza.
‘Misschien moeten we wat verder gaan staan?’
‘Nee.’ Liefje raakt de auto altijd liefst zo dicht mogelijk bij de bestemming kwijt. Enkele seconden later rijden we weer de Sleepstraat in.
‘Ik denk dat er verderop een plekje was,’ zegt ze.
‘Was dat niet te klein?’
‘Ik heb het niet goed gezien.’
Halverwege de straat stopt ze bij de bewuste plek. Die is veel te nipt. Voor de deur van een café zitten mannen met grote, grijze snorren, ze praten en roken. Wanneer ze merken dat Liefje op die korte strook asfalt wil parkeren, stoten ze elkaar aan en wijzen ze naar de auto. De mannen kijken naar haar, naar mij, schieten vervolgens in de lach.
Ze knipoogt naar me. Ik klem mijn hand om de greep aan de deur. Ze zet de versnelling in achteruit en schiet het gat in. In de spiegel zie ik de neus van de geparkeerde wagen gevaarlijk snel naderen. Ze remt, draait aan het stuur, vliegensvlug, zet de auto in vooruit, geeft gas, dan draait ze weer, in achteruit, vooruit, achteruit, en hup, ze duwt de versnelling in neutraal, trekt aan de handrem en zet de motor af. Alles op enkele seconden tijd, met een lach op haar gezicht. Hier houdt ze van.
Ik haal adem, voor mij voelt dit een beetje aan als op een kermisattractie zitten. Sinds ik bij het parkeren ooit met mijn voorlicht tegen de bumper van een camionette ben geknald durf ik enkel nog op ruime plekken te gaan staan, anders hoeft het niet.
We stappen uit. Ik kan niet tussen onze bumper en de neus van de andere auto, ook niet als ik zijwaarts zou lopen. Aan de voorkant lukt het wel, krap. De mannen met de grijze snorren kijken naar haar, op een andere manier dan daarnet, alsof er iets is gebeurd wat niet klopt.
We lopen het restaurant binnen, de geuren die er hangen doen me nog meer honger krijgen.

Gele stip

gele_stipHet schemert. Ik vertraag en probeer de huisnummers te lezen. De envelop ligt op de passagiersstoel. De straat is smal en verlaten, in de lucht hangen wolken.
Een lichte tik haalt me uit mijn concentratie. Iets raakte de auto, een vogel? Ik zet de auto aan de kant. Aan de overkant van de straat zie ik de kanarie, zijn gele kleur steekt af tegen de schemering. Waarom vloog dat beestje nu tegen de auto? Hij ziet er versuft uit, zoals hij daar zit, op de stoep.
Ik klem mijn hand om het stuur, kijk naar de kanarie. Hij beweegt niet, blijft daar zitten, op datzelfde plekje. Ik moet hem zien te pakken. Dan neem ik hem morgen mee naar Veurne. Mama zal hem met plezier opvangen, en voorlopig kan hij in Wacko’s transportmand logeren. Straks zoek ik wel wat kanarievoer in een nachtwinkel.
Eerst het beestje thuis krijgen. In de koffer ligt een schoenendoos. Krijgen kanaries snel iets aan het hart, van de schrik? Maar buiten sterft hij sowieso, toch? Ik stap uit de auto, heel traag, nog steeds niemand op straat te bespeuren. Ik sluip naar de overkant, zo stil mogelijk. De kanarie kijkt naar me, springt enkele meters verder. Wat is hij klein.
‘Kom. Kom, beestje. Kom.’
Hij houdt zijn kop schuin, kijkt me met een oog aan, alsof hij luistert. Ik zet een stap dichter, op het eerste gezicht lijkt hij oké, lichamelijk. Bij de volgende stap springt hij van me weg, verder en verder, spreidt dan zijn vleugels en fladdert weg. Hij klappert nerveuze rondjes in de lucht, landt op de vensterbank op de eerste verdieping van een huis maar krijgt geen grip op het beton. Hij fladdert verder, valt neer op de rand van een plat dak, blijft enkele seconden zitten, fladdert weer, sneller en sneller, stuurloos, hij raakt een muur verderop in de straat, dan weer een vensterbank, fladdert hoger, een dak op, tot ik enkel nog een gele stip zie. Dan verdwijnt hij.
Ik ga in de auto zitten, mep mijn hand tegen het stuur. Verdomme. Voor ik de sleutel in het contact duw, kijk ik naar het huisnummer. Veertig. Ik moet naar vierennegentig. Ik neem de envelop en stap uit, dat laatste eind loop ik wel.

Dreadlock en Muts

dreadlockAan de bushalte staan hopen tieners, de school is net uit. Een honderdtal meter verderop, op het voetpad, stappen twee jongens, een met dreadlocks, de andere met een zwarte muts. Ze dragen een rugzak. Als ik hen nader, gaat de dreadlock achterwaarts lopen. Hij strekt zijn arm en steekt zijn duim op. Ik vertraag. Hij kijkt me aan en lacht. Het is een mooie lach.
Ah, waarom niet? Ik zou ook niet op een overvolle bus willen stappen. Ik stop de auto langs de kant van de weg, de twee lopen naar me toe.
Dreadlock opent de passagiersdeur en kijkt me met vragende ogen aan. ‘Rijdt u naar het centrum?’
Ik knik.
‘Mogen we mee?’
‘Zou ik anders stoppen?’
Hij lacht, klapt de stoel naar voren en doet teken aan de jongen met de muts dat hij achterin moet zitten. Even later rijden we terug de weg op.
‘Dank u, mevrouw,’ zegt Dreadlock.
Die ‘mevrouw’ is er te veel aan, maar die jongen wil enkel vriendelijk doen natuurlijk.
‘Wonen jullie in het centrum?’ vraag ik.
‘Nee, Destelbergen. Maar we nemen straks vanuit het centrum de bus naar huis. Eerst gaan we iets drinken.’
Hij en zijn vriend moeten een jaar of zeventien zijn. Dat maakt mij twintig jaar ouder. Geschift is dat, hoe de tijd voorbij raast.
‘Heb jij die taak voor Frans al gemaakt?’ vraagt Dreadlock aan Muts.
‘Nee, moet ik vanavond nog doen.’
Dreadlock tikt met zijn vingers mee op de muziek. Ze draaien iets van Pearl Jam, iets van twintig jaar geleden, blijkbaar valt dat bij tieners nog steeds in de smaak. Interessant. Ik moet lachen, die snotapen gebruiken mij, zoals ik dat ook heb gedaan, op hun leeftijd. Zo’n chauffeur zie je dan puur als middel om vlot en gratis van plek a naar plek b te rollen.
‘Waar moeten jullie eruit?’
‘Moet je langs Sint-Jacobs passeren?’ Hij heeft vriendelijke ogen.
‘Nee, maar ik rij wel even om.’
Hij knikt, lijkt het vanzelfsprekend te vinden, misschien is het dat ook. Grappig.
Enkele minuten nadat we ons over het ronde punt aan de Dampoort gewurmd hebben, stop ik aan de bushalte bij Sint-Jacobs.
‘Merci! Tot ziens!’ Dreadlock schenkt me een laatste glimlach.
Muts stapt uit, ook hij lacht naar me. Ik rij weg, ze zwaaien me even na en lopen dan de straat over. In de achteruitkijkspiegel zie ik hen de deur van een café openduwen.

Regen

regennIk rij tegen de wind in, het miezert. Bij de winkel doe ik de fiets op slot en loop ik naar binnen. Meteen vergeet ik de regen, de donkere wolken. Dat komt door die lucht, die frisse, pure lucht.
Ze houdt van bloemen, vooral van rozen. Als ik bloemen geef, zie ik die glimlach en neem ik mezelf voor het vaker te doen, maar dan vergeet ik het en zijn we weer een half jaar verder. Straks wil ik die blik in haar ogen zien.
In hoge, ijzeren vazen pronken de rozen. Wit, geel, roze, rood, oranje. De knoppen zijn nog wat gesloten. De uitbaatster komt naar me toe. Ze lacht, ze stapt rustig, hier heerst geen haast, ligt aan die lucht waarschijnlijk. Ik wijs naar de rode rozen.
‘Hoeveel?’ vraagt ze.
‘Twintig,’ zeg ik.
Het geluid van remmende banden doet me schrikken. Tegelijk is er een klap, een man die schreeuwt. Aan de overkant van de straat, net om de hoek van het kruispunt, stoppen auto’s. Enkele voetgangers haasten zich naar de plek. Op de grond ligt een fiets, een wiel draait nog, het andere is geplooid. Ik krijg het koud. De bloemenvrouw haalt de schouders op en schudt het hoofd. Ze zucht. Nadat ze de rozen uit de vaas heeft geplukt, stapt ze naar de toonbank en pakt ze ze in.
Ik zie de fiets en de stilstaande auto’s, maar niet wat net om de hoek gebeurt. Enkele mensen kijken toe.
‘Zo, uw boeket is klaar.’
De folie ritselt en kraakt om de bloemen. Het regent feller dan daarnet. Ik open het slot van mijn fiets en rij weg. Aan het kruispunt zie ik tussen de ruggen en de paraplu’s van de omstaanders de man liggen. Iemand ondersteunt zijn hoofd, zijn ogen zijn open, hij heeft pijn, dat is duidelijk. Verdomme.
Ik rij met een hand aan het stuur, in de andere hou ik het boeket. Het waait hard en de rozen hebben lange stengels, het is onhandig fietsen. In de verte hoor ik eindelijk de sirene. De ambulance raast voorbij, het boeket wappert en kraakt in de wind. Ik probeer aan haar glimlach te denken, straks.