Ik rij tegen de wind in, het miezert. Bij de winkel doe ik de fiets op slot en loop ik naar binnen. Meteen vergeet ik de regen, de donkere wolken. Dat komt door die lucht, die frisse, pure lucht.
Ze houdt van bloemen, vooral van rozen. Als ik bloemen geef, zie ik die glimlach en neem ik mezelf voor het vaker te doen, maar dan vergeet ik het en zijn we weer een half jaar verder. Straks wil ik die blik in haar ogen zien.
In hoge, ijzeren vazen pronken de rozen. Wit, geel, roze, rood, oranje. De knoppen zijn nog wat gesloten. De uitbaatster komt naar me toe. Ze lacht, ze stapt rustig, hier heerst geen haast, ligt aan die lucht waarschijnlijk. Ik wijs naar de rode rozen.
‘Hoeveel?’ vraagt ze.
‘Twintig,’ zeg ik.
Het geluid van remmende banden doet me schrikken. Tegelijk is er een klap, een man die schreeuwt. Aan de overkant van de straat, net om de hoek van het kruispunt, stoppen auto’s. Enkele voetgangers haasten zich naar de plek. Op de grond ligt een fiets, een wiel draait nog, het andere is geplooid. Ik krijg het koud. De bloemenvrouw haalt de schouders op en schudt het hoofd. Ze zucht. Nadat ze de rozen uit de vaas heeft geplukt, stapt ze naar de toonbank en pakt ze ze in.
Ik zie de fiets en de stilstaande auto’s, maar niet wat net om de hoek gebeurt. Enkele mensen kijken toe.
‘Zo, uw boeket is klaar.’
De folie ritselt en kraakt om de bloemen. Het regent feller dan daarnet. Ik open het slot van mijn fiets en rij weg. Aan het kruispunt zie ik tussen de ruggen en de paraplu’s van de omstaanders de man liggen. Iemand ondersteunt zijn hoofd, zijn ogen zijn open, hij heeft pijn, dat is duidelijk. Verdomme.
Ik rij met een hand aan het stuur, in de andere hou ik het boeket. Het waait hard en de rozen hebben lange stengels, het is onhandig fietsen. In de verte hoor ik eindelijk de sirene. De ambulance raast voorbij, het boeket wappert en kraakt in de wind. Ik probeer aan haar glimlach te denken, straks.