Ik zit in de zetel. Mijn benen liggen op de salontafel en op mijn benen ligt Wacko, op haar rug, uitgestrekt, haar voorpootjes om haar snoet gekruld. Ze snurkt. Vijf kilo kat, dat weegt. Ik manoeuvreer mijn benen de zetel in. Een deel van Wacko’s lijfje komt naast me terecht. Op haar voorhoofd groeien rimpels, ze knijpt met de ogen en duwt zich terug mijn benen op. Ik zit nog altijd niet goed. Ik schuif verder. Opnieuw rolt Wacko bijna van me af. Ze plant haar nagels in mijn jeans, in mijn knie. Ik leg mijn hand in haar nek en schuif nog een beetje op. Ze klauwt dieper nu.
‘Ai!’
Ze spert haar ogen open, haar pupillen zijn groot en zwart. Het groen is weg. Een satanische kat met diepe groeven in haar voorhoofd. Haar staart zwiept heen en weer. Ik aai haar in de nek om haar te sussen. Ze bijt in mijn vingers. Ik trek mijn hand weg, ze duikt ernaar. Ik voel klauwen, tanden, speeksel.
‘Ai!’
Ze laat haar tanden zien. Ik wil haar aaien maar ze stormt de zetel uit. Mij niet gelaten. Ik leg me goed en plaats een kussen onder mijn hoofd. In de keuken hoor ik hoe de eetbak over de tegels schuift, hoe Wacko woest op de brokken hapt. Ik lees verder.
Een tiental minuten later zie ik haar vanuit mijn ooghoek naderen, haar staart in de lucht. Ze gaat naast de salontafel zitten en wacht tot ik haar aankijk. Haar ogen zijn weer heldergroen, de pupillen een smalle streep. Ze springt in de zetel en ruikt aan mijn neus. Ze spint. Dan gaat ze met haar pootjes op mijn buik stampen, tot ze zich laat neervallen. Ze kijkt me aan, minzaam, en sluit dan haar ogen.