‘Het was stom van je,’ zegt de man. ‘Weer eens.’ Zijn stem klinkt kil.
De vrouw kijkt naar hem. ‘Sorry,’ fluistert ze.
‘Het is altijd hetzelfde met jou. Kun jij dan nooit eens iets goéd doen?’
De vrouw heeft een keurig kapsel, bruine haren tot op de schouders, ze moet een jaar of veertig zijn. Het haar van de man is kort, met grijze tinten erin. Hij is wat ouder dan haar. Er hangt iets duurs over hen, zal wel aan dat pak liggen, en haar mantel lijkt ook niet meteen goedkoop. Dat doet hen opvallen, hier op de tram.
Aan de vorige halte stapten ze op en kwamen ze voor me zitten. De man had een heel boze blik, je kon er niet naast kijken.
‘Je doet nooit wat ik je vraag.’
‘Sorry schat,’ zegt de vrouw. Ze legt de klemtoon op de ‘sorry’, het klinkt vermoeid.
De tram passeert voorbij de straat waar Liefje en ik binnenkort gaan wonen. Ik probeer tijdens die ene seconde ons huis te zien, in de verte. Het zoeft altijd zo snel voorbij.
‘Alsof een sorry kan helpen, je maakt me belachelijk.’
‘Dat is niet mijn bedoeling.’
‘Het is nooit je bedoeling. Denk toch eens nà voor je iets doet. Heb jij dan echt geen verstand?’
De vrouw kijkt door het raam, ik zie haar gezicht in profiel. Haar ogen zijn vochtig. Hier zit iets scheef, iets fundamenteels. Het doet er niet toe wat zij zogezegd verkeerd heeft gedaan, het is de manier waarop hij de dingen zegt, die minachting.
De straten glijden voorbij. Het blijft stil voor me. Zij kijkt naar buiten, hij is met zijn iPhone bezig.
Na enkele haltes staat de vrouw op. ‘Ben je zéker dat we er hier af moeten?’ vraagt hij.
Ze knikt.
‘Echt? Ik zal me er maar op voorbereiden dat het weer verkeerd is zeker?’
De vrouw reageert niet en stapt naar de deur. De man volgt haar, zijn mond staat verwrongen. Wanneer de tram afremt kruist zijn blik de mijne. Ik toon hem mijn middelvinger. Hij schrikt, fronst, kijkt snel de andere kant op. Dan stappen ze uit.
Als de tram even later weer in beweging komt zie ik hen nog. Hij loopt enkele meters voor haar, zij houdt met haar hand de kraag van haar mantel dicht.