Het is koud en het regent, ik loop snel het winkelcentrum binnen. Veel mensen hier. Ik koop een belegd broodje bij de Panos en neem dan de roltrap naar de onderste verdieping. Daar staan zes bankjes, een ervan is vrij. Ik ga zitten en begin te eten.
Midden in het winkelcentrum staat de troon van Sinterklaas. Als kind vond ik het vervelend langs zo’n troon te moeten gaan. Iedereen zat te kijken, ouders, andere kinderen, leraars, en dan vroeg die Sint met zijn stinkende adem of je braaf was geweest en lag die hand met de witte handschoen op je schouder.
Een vrouw stapt op mijn bankje af, ze heeft een brooddoos mee. Tegelijkertijd komt een kale man naar het bankje. Hij heeft een broodje bij van de Panos. De vrouw bereikt het bankje eerst en gaat zitten. De man zucht luid, hij doet teken naar een andere man, dan wijst hij naar de plek tussen de vrouw en ik.
‘We kunnen daar nog tussen,’ zegt hij tegen zijn vriend.
Dat kan hij niet menen, toch? De vrouw en ik zitten elk aan een kant van de bank, de plek tussen ons is minder dan een meter breed. Die twee kerels kunnen hier niet zitten zonder tegen ons aan te plakken.
De kale gaat zitten, naast de vrouw, en hij wenkt de andere man. Die kijkt naar mij. ‘Heb je er iets tegen dat ik naast je kom zitten?’ vraagt hij.
‘Eigenlijk wel,’ zeg ik. ‘Ik kan zo niet eten.’
De man knikt. ‘Tuurlijk, sorry,’ zegt hij.
De kale kijkt nijdig naar me en bijt in zijn broodje, hij blijft zitten. De andere man blijft voor het bankje staan en scheurt de verpakking van zijn broodje open.
Gezellig. Ik zucht en sta op.
‘Ga jij maar zitten,’ zeg ik tegen de man die staat. ‘Ik ben hier weg.’
‘Asjeblieft, blijf zitten, ik sta hier goed,’ zegt hij.
‘Het is oké, voor mij is het hier toch te druk,’ zeg ik.
Ik neem een hap van mijn broodje en loop langs de troon van Sinterklaas naar de Match. De winkel heeft grote, glazen ramen. Ik ga tegen een pilaar leunen, van hieruit zie ik de kaasafdeling.
Achter het glas rolt een oude man zijn winkelkar tot bij de voorverpakte, vers gesneden kazen en neemt hij een pakje op. Hij drukt erin met zijn wijsvinger, dan legt hij het terug, neemt een ander pak op, drukt er weer in, zo doet hij dat met een tiental pakken. Dan merkt hij me op en fronst hij. Het pak kaas dat hij vast heeft gooit hij in zijn kar en hij schuifelt verder. Ik bijt in het broodje. Op het glazen dak van het winkelcentrum tikken nog steeds de regendruppels.