De bel gaat, het is tien uur ’s avonds. We zuchten.
‘Doe jij open?’ vraag ik Liefje.
‘Nee. Ik heb hen daarnet al gezien!’
‘Ik wil niet!’ Ik spring uit de zetel en loop naar achteren, de tuin in.
De buren zijn net terug uit Griekenland. Een uur geleden belden ze aan, Liefje heeft een half uur met hen gepraat. Of beter: naar hen geluisterd. Die mensen razen door en door, dat is vermoeiend. Vandaag lukt dit me niet, dat weet ik zo. Ik ga aan de tuintafel zitten, leg mijn ellebogen erop, spits mijn oren. Het is stil in huis, Liefje moet met hen aan de voordeur staan.
De buren zijn een jaar of zeventig en best sympathiek, grappig ook. Kleurrijk. Ze draaien zowel Griekse smartlappen als AC/DC, en ik hoor ze dagelijks lachen aan de andere kant van de muur, dat is leuk. Maar zodra ze me zien, slaan ze aan het ratelen en zijn ze niet te stoppen.
Hun achterdeur gaat open, ik hou mijn adem in. Het is de buurman, hij kan moeilijk stappen, zet kleine passen, dat maakt een specifiek geluid. Hij opent de deur van hun tuinhuis, dat kraakt en piept. Ik zit heel stil. Als hij me nu hoort, zal hij over de schutting heen beginnen te praten.
Wacko heeft de geluiden ook gehoord, ze fronst, kijkt me met grote ogen aan. Tijdens die twee maanden dat ze in Griekenland zaten, heeft ze zich hun tuin toegeëigend en nu moet ze die weer afstaan. Haar haren staan recht, ze loopt door het gras, houdt haar neus hoog, snuffelt.
Net over de schutting hoor ik de buurman in een plant of struik ritselen. Enkele seconden later vliegt iets op me af, het knalt tegen mijn hoofd. Auw! Ik open mijn mond, ik wil roepen maar ik zwijg, anders hoort hij me. Het is die bal, verdomme. Kasper trapte de voetbal enkele weken geleden over de schutting. Auw. Wacko snuffelt aan de bal. Ik wrijf over mijn hoofd, dat kwam hard aan, heeft hij die bal gesmasht of zo?
Liefje komt buiten. Ik doe teken dat ze stil moet zijn en wijs naar de schutting, zodat ze weet dat hij er is. Ze sluipt naar me toe.
‘Het was de buurvrouw, met een fles verse olijfolie van zo’n Grieks eilandje,’ fluistert ze.
Ik wijs naar de bal. ‘Ik heb dat ding tegen mijn kop gekregen.’
Ze kijkt naar de bal en dan naar mij. Ze moet lachen, maar dat doet ze zonder geluid. Ze buigt voorover en slaat op haar been, haar ogen knijpt ze dicht, zo hard heeft ze het te pakken. Daardoor moet ik ook lachen.