Ik stap uit de tram en loop langs de bushaltes naar de bibliotheek waar ik enkele boeken in de terugbrengbus duw. Het is vroeg, kwart voor negen, ik ben nog niet wakker. Ik moet uitkijken voor bussen, auto’s, fietsers, dat vergt concentratie. Om me heen lopen dezelfde types als altijd. Gehaaste mensen, studenten, mannen in pak, vrouwen die luid praten in hun telefoon, mensen die de bakfiets net op school hebben geleegd en nu naar het werk crossen. De zon schijnt, dat zorgt voor meer kleur, het wordt zo’n dag waarop je niet de hele tijd binnen wilt zitten.
Pas als ik hen opmerk besef ik dat ik lang niet aan hen heb gedacht. Ze zaten er niet meer, dus was ik hen vergeten. Maar nu zijn ze er weer.
De vrouw draagt een paarse jurk en zit op een bank apart van de twee mannen. Ze zitten blijkbaar altijd in dezelfde opstelling, zo was het vorig jaar ook, en het jaar ervoor. De vrouw heeft korte haren met krullen, de zon schijnt op haar gezicht. Ze lacht, lijkt te genieten, en tegelijk heeft haar blik iets triests, alsof ze mijmert over vervlogen tijden. Haar gezicht is rood, ik schat haar halverwege de vijftig, de mannen zijn iets ouder. In haar hand houdt ze een blik, een halfliterblik, het merk van het bier ken ik niet. Naast haar staat een plastic tas.
De twee mannen praten met elkaar, rustig, ze nemen de tijd om na te denken over wat ze zeggen. Hun ogen blinken in de ochtendzon, ze zijn ontspannen. Ook zij houden een halfliterblik vast, van nog een merk dat ik niet ken. De man met het pak en de hoed heeft een dikke, rode neus, een drinkersneus. Het hondje zit er ook, wit met zwarte vlekken, een verbasterde Beagle, denk ik. Het is een leuk beestje, wat aan de mollige kant, het ziet me naderen en houdt me in de gaten. Bij de mannen staan enkele plastic tassen.
Als ik langs de vrouw passeer knik ik. Ze kijkt me in de ogen maar staart door me heen, alsof ze me niet ziet. Ze neemt een slok van het bier en glimlacht.